TENT
Een opvouwbaar onderkomen, bestaande uit over stokken of stangen gespannen doek of dierehuiden. Tenten behoren tot de oudste door mensen vervaardigde woningen (Ge 4:20; 9:21) en werden gewoonlijk door nomadische volken in het Midden-Oosten gebruikt. — Ge 9:27; Ps 83:6.
Enkele details omtrent de vorm en het gebruik van tenten kan men uit de bijbel opmaken. Dit wordt aangevuld door wat men weet over de door Arabieren in meer recente tijd gebruikte tenten, want het schijnt dat deze niet wezenlijk verschillen van de tenten uit bijbelse tijden. Veel geleerden geloven dat de oudste tenten van dierehuiden waren vervaardigd (Ge 3:21; Ex 26:14). De huidige bedoeïenen hebben gewoonlijk tenten van zwartachtige geiteharen stof. (Vgl. Ex 36:14; Hgl 1:5.) Banen van dit materiaal worden aan elkaar genaaid; de totale grootte van de rechthoekige tent hangt van de materiële welstand van de eigenaar en van het aantal bewoners af. De tent wordt gestut door een aantal stokken, die zo’n 1,5-2 m lang zijn en waarvan de hoogste ongeveer in het midden staat; de tent wordt door koorden die aan tentpinnen bevestigd zijn, windvast gemaakt (Re 4:21). Wanneer men zich wil terugtrekken of tegen de wind wil beschermen, hangt men doeken aan de zijkanten van de tent, die evenwel omhooggeslagen of verwijderd kunnen worden voor ventilatie.
Het schijnt dat in bijbelse tijden grotere tenten gewoonlijk door hangende tentdoeken in op zijn minst twee afdelingen werden verdeeld. De ’tent van Sara’, waarover in Genesis 24:67 wordt gesproken, kan betrekking hebben op haar afdeling of op een tent die door haar alleen werd bewoond, want sommige rijke mannen hadden een aantal tenten, en vrouwen kregen soms een eigen tent (Ge 13:5; 31:33). Waarschijnlijk lagen er in de tent matten op de grond.
Tenten waren karakteristiek voor het nomadenleven, terwijl de gezeten bevolking in huizen woonde. Daarom wordt over Abraham gezegd dat hij ’in tenten woonde’, terwijl hij „de stad [verwachtte] die werkelijke fundamenten heeft” (Heb 11:9, 10). Het schijnt dat de Israëlieten tijdens hun verblijf in Egypte hoofdzakelijk in huizen woonden en niet in tenten (Ex 12:7). Maar nadat zij Egypte hadden verlaten, woonden zij weer in tenten (Ex 16:16) en gebruikten deze gedurende de veertig jaar in de wildernis (Le 14:8; Nu 16:26). In die tijd waren twee speciale tenten van bijzonder belang: „de tabernakel” en Mozes’ tent. — Ex 25:8, 9; 26:1; 33:7; zie TABERNAKEL; TENT DER SAMENKOMST.
Zelfs nadat de Israëlieten het Beloofde Land hadden veroverd, werden tenten soms nog door herders of landarbeiders op het veld gebruikt (Hgl 1:8). In Zacharia 12:7 wordt waarschijnlijk over zulke personen gesproken, want wanneer een vijandelijke natie tegen het land optrok om de stad Jeruzalem aan te vallen, waren zij de eersten die getroffen werden en bescherming nodig hadden. Ook militaire bevelhebbers en strijdkrachten maakten tijdens langere veldtochten gebruik van tenten. — 1Sa 17:54; 2Kon 7:7; vgl. Da 11:45.
Dat de Israëlieten zo lang in tenten hebben gewoond, heeft ongetwijfeld geleid tot het poëtische gebruik van het woord „tent” als aanduiding van elke soort van behuizing, ook wanneer het een normaal huis betrof. — Ex 12:23, 30; 1Sa 13:2; 1Kon 12:16; Ps 78:51.
Figuurlijk gebruik. Deze vertrouwdheid met tenten wordt ook weerspiegeld in het feit dat de bijbel veelvuldig in figuurlijke zin over tenten spreekt. Hizkia schreef over de tijd dat zijn dood naderde: „Mijn eigen woning is opgebroken en van mij weggehaald als de tent van herders” (Jes 38:12). Net zoals een tent die op een bepaalde plaats staat, snel afgebroken en weggehaald kan worden door de stokken weg te nemen en de tentpinnen uit de grond te trekken, zo scheen Hizkia’s woonplaats in het land der levenden slechts een tijdelijke behuizing te zijn, die gemakkelijk weg te nemen was. Elifaz vergeleek de dood met het uitrukken van het tentkoord, waardoor de tent in elkaar zou zakken. — Job 4:21.
Ongeveer op dezelfde wijze gebruikte Paulus de tent als metafoor toen hij over het menselijk lichaam van door de geest verwekte christenen sprak. Een opvouwbare tent is een kwetsbaarder en tijdelijker onderkomen dan een normaal huis. De christenen die de geest als onderpand van het toekomstige hemelse leven bezitten, bevinden zich weliswaar op aarde in een sterfelijk lichaam van vlees, maar zij zien uit naar „een gebouw van God”, een hemels lichaam dat eeuwig, onverderfelijk is. — 1Kor 15:50-53; 2Kor 5:1-5; vgl. 2Pe 1:13, 14.
Jeremia gebruikte het beeld van een tent toen hij sprak over de vernietiging die over de joden zou komen (Jer 4:20). Hij vergeleek de verwoeste natie met een vrouw wier tent met doorgesneden koorden op de grond lag. Haar erbarmelijke toestand werd nog verergerd doordat haar zonen zich in ballingschap bevonden en er dus niemand was overgebleven die haar bij het oprichten en spannen van de tent kon helpen (Jer 10:20). Toen de Babyloniërs Jeruzalem hadden verwoest, kon de stad, die eens een verzameling woningen was geweest, worden beschreven als „de tent van de dochter van Sion” waarin God zijn woede had uitgestort. — Klg 2:4.
In een aantal gevallen diende „tent” ook op een andere wijze als figuurlijke aanduiding. Iemands tent was een plaats van rust en bescherming tegen weersinvloeden (Ge 18:1). Met het oog op de gebruiken in verband met gastvrijheid hadden bezoekers redenen om te geloven dat zij verzorgd en gerespecteerd zouden worden wanneer zij in iemands tent werden genodigd. Wanneer dus in Openbaring 7:15 over de grote schare wordt gezegd dat God „zijn tent over hen [zal] uitspreiden”, duidt dit op beschermende zorg en zekerheid (Ps 61:3, 4). Jesaja spreekt over de voorbereidingen die Gods vrouw, Sion, moet treffen voor de zonen die zij zal voortbrengen. Zij krijgt de opdracht: „Maak de plaats van uw tent wijder” (Jes 54:2). Op die manier vergroot zij de beschermende plaats voor haar kinderen.
In Openbaring 21:1-3 vergunde God Johannes een blik in het duizendjarige rijk van Christus en zei: „Zie! De tent van God is bij de mensen, en hij zal bij hen verblijven [of: zijn tent bij hen opslaan].” Op een manier die werd afgeschaduwd door de tent of tabernakel in de wildernis, zal God — niet persoonlijk, maar in vertegenwoordigende zin — bij de mensen wonen doordat hij door bemiddeling van „het Lam Gods”, die tevens de grote Hogepriester is, met hen handelt. — Ex 25:8; 33:20; Jo 1:29; Heb 4:14.