AMANDEL
[Hebr.: loez (Ge 30:37); sja·qedhʹ (Ge 43:11)].
De amandelboom (Amygdalus communis) is inheems in Palestina, Libanon en enkele gebieden van Mesopotamië. Hij behoort tot de rozenfamilie. Behalve in het wild komt hij ook als gekweekte vruchtboom voor.
De Hebreeuwse naam sja·qedhʹ betekent letterlijk „de ontwakende”, en dit is buitengewoon toepasselijk aangezien de amandelboom een van de eerste bomen is die na de winterrust, zelfs al eind januari of begin februari, bloeit. Merk de woordspeling in Jeremia 1:11, 12 op, waar het Hebreeuwse woord voor „amandelboom” (sja·qedhʹ) wordt gevolgd door de uitdrukking „blijf wakker” (sjo·qedhʹ). De boom kan wel zo’n 5 m hoog worden en wanneer hij in bloei staat, is hij overdekt met prachtige roze en soms witte, paarsgewijs gerangschikte bloemen. In Prediker 12:5 wordt de bloeiende amandelboom gebruikt als een afbeelding van het witte haar van de ouderdom. De bladeren zijn ovaal en aan de randen gezaagd. De pit is langwerpig, aan één kant rond en aan de andere kant puntig. De amandel is altijd als een lekkernij beschouwd. Het geschenk dat Jakob zijn zonen meegaf toen zij naar Egypte terugkeerden, omvatte onder andere ook amandelen (Ge 43:11). De uit de pit verkregen olie is zeer gewild; 45 kg amandelen leveren zo’n 20 kg olie op.
Ongetwijfeld wegens hun tere schoonheid werden de bloesems van de amandelboom gebruikt als model voor de kelken op de armen van de lampestandaard in de tabernakel (Ex 25:33, 34; 37:19, 20). Ook Aärons staf was een tak van een amandelboom en deze sproot door een wonder in één nacht uit en bracht rijpe amandelen voort als bewijs dat Gods goedkeuring op Aäron als gezalfde hogepriester rustte. — Nu 17:8.