JOJACHIN
(Jo̱jachin) [waarschijnlijk: Jehovah heeft stevig bevestigd].
Zoon van de Judese koning Jojakim bij Nehusta (2Kon 24:6, 8; 2Kr 36:8). Hij wordt ook Jechonja (een variant van Jojachin) en Chonja (een verkorte vorm van Jechonja) genoemd. — Es 2:6; Jer 28:4; 37:1.
Op achttienjarige leeftijd werd Jojachin koning, en hij zette de kwalijke praktijken van zijn vader voort (2Kon 24:8, 9; 2Kr 36:9, vtn.). Jojachins vader, Jojakim, was door de Babylonische koning Nebukadnezar onderworpen, maar in het derde jaar van deze knechtschap of vazalliteit (618 v.G.T.) kwam hij in opstand (2Kon 24:1). Als gevolg hiervan werd Jeruzalem belegerd. De uitdrukking „gedurende die tijd” (2Kon 24:10) hoeft niet noodzakelijkerwijs betrekking te hebben op Jojachins korte regering, maar kan algemeen betrekking hebben op de toenmalige tijd, zodat het beleg begonnen kan zijn tijdens de regering van zijn vader Jojakim, wat uit Daniël 1:1, 2 op te maken valt. Naar het schijnt is Jojakim tijdens dit beleg gestorven en besteeg Jojachin de troon van Juda. Zijn regering eindigde echter al drie maanden en tien dagen later, toen hij zich in 617 v.G.T. aan Nebukadnezar overgaf (volgens een Babylonische kroniek in de maand Adar) (2Kon 24:11, 12; 2Kr 36:9; Assyrian and Babylonian Chronicles, door A. K. Grayson, 1975, blz. 102). Ter vervulling van Jehovah’s woord bij monde van Jeremia werd hij als gevangene naar Babylon gevoerd (Jer 22:24-27; 24:1; 27:19, 20; 29:1, 2). Ook andere leden van het koninklijk huis, hofbeambten, handwerkslieden en krijgslieden werden in ballingschap gevoerd. — 2Kon 24:14-16; zie NEBUKADNEZAR, NEBUKADREZAR.
Het verslag in 2 Koningen 24:12-16 vermeldt dat Nebukadnezar deze gevangenen in ballingschap voerde, te zamen met „alle schatten van het huis van Jehovah en de schatten van het huis van de koning”. Het verslag in Daniël 1:1, 2 zegt dat slechts „een deel van het gerei” naar Babylon werd gebracht. De verklaring kan zijn dat met de schatten waarover het verslag van Twee Koningen spreekt, in het bijzonder het gouden gerei bedoeld wordt, aangezien het nadrukkelijk wordt genoemd, en dat ander gerei mocht achterblijven. Een andere mogelijkheid is dat toen Jeruzalem door de Babylonische belegering (die het gevolg was van Jojakims opstand tegen de koning van Babylon) tot overgave werd gedwongen, „een deel van het gerei van het huis van Jehovah” naar Babylon werd gevoerd, en dat korte tijd daarna, toen Jojachin zelf naar Babylon werd overgebracht, andere „begeerlijke voorwerpen van het huis van Jehovah” meegenomen werden. Deze mogelijkheid wordt gesuggereerd door het verslag in 2 Kronieken 36:6-10. Het verslag in Kronieken wekt de indruk dat Nebukadnezar na zijn geslaagde verovering van Jeruzalem wegtrok maar vervolgens ’zijn dienaren zond en Jojachin voorts met begeerlijke voorwerpen van het huis van Jehovah naar Babylon bracht’. Op soortgelijke wijze trok Nebukadnezar zich tien jaar later, bij de definitieve verovering en verwoesting van Jeruzalem (607 v.G.T.), naar Ribla „in het land van Hamath” terug en liet na de verovering alle verdere maatregelen aan de overste van zijn lijfwacht, Nebuzaradan, over. — 2Kon 25:8-21.
Tijdens zijn verblijf in Babylon werd Jojachin de vader van zeven zonen (1Kr 3:16-18). Daardoor bleef de koninklijke geslachtslijn die tot de Messias leidde, in stand (Mt 1:11, 12). Maar zoals in een profetie te kennen was gegeven, heeft geen van Jojachins nakomelingen ooit vanuit het aardse Jeruzalem geregeerd. Het was derhalve alsof Jojachin kinderloos was gebleven, zonder nageslacht dat hem als koning kon opvolgen. — Jer 22:28-30.
In het vijfde jaar van de ballingschap van Jojachin begon Ezechiël met zijn werk als profeet (Ez 1:2). Ongeveer 32 jaar later, kennelijk in 580 v.G.T., werd Jojachin door Nebukadnezars opvolger Evil-Merodach (Awil-Marduk) uit de gevangenis ontslagen en kreeg hij een begunstigde positie boven alle andere gevangengenomen koningen. Sedertdien at hij aan de tafel van Evil-Merodach en ontving dagelijks „een toegewezen deel”. — 2Kon 25:27-30; Jer 52:31-34.
Er zijn Babylonische staatsdocumenten gevonden waarop levensmiddelenrantsoenen voor Jojachin en vijf van zijn zonen vermeld staan.