CHALDEA
(Chalde̱a), Chaldeeën (Chalde̱e̱ën).
Oorspronkelijk het zuidelijke gedeelte van de Babylonische alluviale vlakte, het vruchtbare deltagebied van de Tigris en de Eufraat, en zijn bewoners. Eens mondden deze beide rivieren waarschijnlijk afzonderlijk in de Perzische Golf uit, want de steden Eridu en Ur waren zeehavens. Maar in de loop van de tijd kan de baai door rivierafzettingen geleidelijk dichtgeslibd zijn, waardoor de kustlijn naar het ZO werd verschoven, zodat de Tigris en de Eufraat zich thans verenigen voordat ze in de zee uitmonden. In de oudheid was de belangrijkste stad in dit gebied Ur, de woonplaats van Abraham, waaruit hij en zijn gezin voor 1943 v.G.T. op Gods bevel wegtrokken (Ge 11:28, 31; 15:7; Ne 9:7; Han 7:2-4). Ongeveer 300 jaar later brachten Chaldeeuwse plunderaars, op aanstichting van Satan de Duivel, de getrouwe Job zware verliezen toe. — Job 1:17.
Daar de invloed van de Chaldeeën zich steeds meer naar het N uitbreidde, kwam ten slotte het gehele gebied Babylonië als „het land der Chaldeeën” bekend te staan. De profeet Jesaja voorzag zowel de opkomst van de Chaldeeën als hun ondergang (Jes 13:19; 23:13; 47:1, 5; 48:14, 20). Zij ontplooiden hun macht vooral in de 7de en 6de eeuw v.G.T., toen Nabopolassar, een Chaldeeër, en zijn opvolgers, Nebukadnezar II, Evil-Merodach (Awil-Marduk), Neriglissar, Labashi-Marduk, Nabonidus en Belsazar, over Babylon, de derde wereldmacht, heersten (2Kon 24:1, 2; 2Kr 36:17; Ezr 5:12; Jer 21:4, 9; 25:12; 32:4; 43:3; 50:1; Ez 1:3; Hab 1:6). Die dynastie eindigde toen „Belsazar, de Chaldeeuwse koning, gedood” werd (Da 5:30). Darius de Meder werd „koning . . . over het koninkrijk der Chaldeeën”. — Da 9:1; zie BABYLON nr. 2.
De Chaldeeën stonden reeds zeer vroeg bekend om hun kennis van wiskunde en astronomie. In de dagen van Daniël was er een speciale klasse van toekomstvoorspellers, Chaldeeën genaamd, die zich zeer bedreven achtten in de zogeheten wetenschap der waarzeggerij. — Da 2:2, 5, 10; 4:7; 5:7, 11.