BEELD
Een voorstelling of gelijkenis van iemand of iets. — Mt 22:20.
Ofschoon beelden in de bijbel veelvuldig in verband met afgoderij worden genoemd, is dit echter niet altijd het geval. Voordat God de mens schiep, zei hij: „Laten wij de mens maken naar ons beeld [of: schaduw, gelijkenis], overeenkomstig onze gelijkenis” (Ge 1:26, 27, vtn.). Daar Gods Zoon zei dat zijn Vader „een Geest” is, sluit dit elke lichamelijke gelijkenis tussen God en de mens uit (Jo 4:24). De mens bezit veeleer eigenschappen die een weerkaatsing of een weerspiegeling vormen van de eigenschappen van zijn hemelse Maker en hem duidelijk van de dieren onderscheiden. (Zie ADAM nr. 1.) Hoewel de mens naar het beeld van zijn Schepper was geschapen, diende hij niet tot een voorwerp van aanbidding of verering te worden.
Net als Adams eigen zoon Seth naar Adams „gelijkenis, naar zijn beeld” (Ge 5:3) was (ofschoon hij pas werd geboren toen zijn vader reeds onvolmaakt was), gaf ook Adams gelijkenis met God te kennen dat hij oorspronkelijk Gods aardse zoon was (Lu 3:38). Hoewel de mens tot onvolmaaktheid verviel, werd het feit dat hij oorspronkelijk naar Gods beeld was geschapen, na de vloed van Noachs dagen aangehaald als basis voor de goddelijke wet die mensen machtigt aan moordenaars de doodstraf te voltrekken (Ge 9:5, 6; zie BLOEDWREKER). Volgens de christelijke instructies met betrekking tot de hoofdbedekking van de vrouw dienden christelijke mannen niet zo’n hoofdbedekking te dragen, aangezien de man „Gods beeld en heerlijkheid is”, terwijl de vrouw de heerlijkheid van de man is. — 1Kor 11:7.
Heeft Jezus de gelijkenis van zijn Vader altijd in dezelfde mate weerspiegeld?
Gods eerstgeboren Zoon, die later de mens Jezus werd, is het beeld van zijn Vader (2Kor 4:4). Aangezien God klaarblijkelijk met deze Zoon sprak toen hij zei: „Laten wij de mens maken naar ons beeld”, moet deze gelijkenis tussen de Zoon en zijn Vader, de Schepper, reeds vanaf de schepping van de Zoon hebben bestaan (Ge 1:26; Jo 1:1-3; Kol 1:15, 16). Toen hij als volmaakt mens op aarde was, weerspiegelde hij de eigenschappen en de persoonlijkheid van zijn Vader zo volledig als dat binnen de grenzen van het mens-zijn mogelijk was, zodat hij kon zeggen: „Wie mij heeft gezien, heeft ook de Vader gezien” (Jo 14:9; 5:17, 19, 30, 36; 8:28, 38, 42). Deze gelijkenis werd echter nog groter toen Jezus tot geestelijk leven werd opgewekt en hem door zijn Vader, Jehovah God, „alle autoriteit in de hemel en op aarde” werd gegeven (1Pe 3:18; Mt 28:18). Aangezien Jezus, de Zoon van God, destijds door God tot „een superieure positie” werd verhoogd, weerkaatst hij nu de heerlijkheid van zijn Vader in nog grotere mate dan hij dit deed voordat hij de hemel verliet om naar de aarde te komen (Fil 2:9; Heb 2:9). Hij is nu „de nauwkeurige afdruk van [Gods] wezen”. — Heb 1:2-4.
Alle gezalfde leden van de christelijke gemeente zijn door God voorbestemd om „gevormd te worden naar het beeld van zijn Zoon” (Ro 8:29). Christus Jezus is niet alleen met betrekking tot hun levenswijze hun voorbeeld (want zij treden in zijn voetstappen en bootsen zijn handelwijze en zijn gewoonten na), maar ook met betrekking tot hun dood en opstanding (1Pe 2:21-24; 1Kor 11:1; Ro 6:5). Nadat zij het aardse „beeld hebben gedragen van degene die van stof gemaakt is [Adam]”, zullen zij nadien als geestelijke schepselen „het beeld van de hemelse [van de laatste Adam, Christus Jezus] dragen” (1Kor 15:45, 49). Tijdens hun aardse leven hebben zij het voorrecht „de heerlijkheid van Jehovah”, die Gods Zoon op hen uitstraalt, „gelijk spiegels [te] weerkaatsen”, zodat zij geleidelijk veranderd worden in het beeld dat deze heerlijkheid weerspiegelende Zoon op hen overdraagt (2Kor 3:18; 4:6). Op deze wijze schept God in hen een nieuwe persoonlijkheid, een persoonlijkheid die een weerspiegeling of beeld van zijn eigen goddelijke eigenschappen vormt. — Ef 4:24; Kol 3:10.
Onjuist gebruik van beelden. Hoewel mensen hun hemelse Vader moeten nabootsen door te trachten zijn eigenschappen te weerspiegelen en hun levenswijze naar het voorbeeld van zijn Zoon te vormen, wordt de verering van beelden bij de aanbidding door de hele Schrift heen consequent veroordeeld. Dat God die handelwijze verafschuwt, kwam duidelijk tot uitdrukking in de Wet die aan de Israëlieten werd gegeven. Zij mochten geen enkel voorwerp van aanbidding maken, of het nu ging om gesneden beelden of enige andere „gedaante” van iets wat in de hemel, op de aarde of in de zee was (Ex 20:4, 5; Le 26:1; Jes 42:8). Ongeacht van welke materialen deze beelden waren vervaardigd en welke vorm ze hadden, of ze nu uit hout gesneden, van gegoten of gedreven metaal of van gehouwen steen waren en of ze de vorm van een mens, van een dier — bijvoorbeeld een vogel — of van een levenloos voorwerp hadden of slechts een symbolische voorstelling waren, God keurde het nooit goed dat ze werden vereerd. Het maken van beelden was in Jehovah’s ogen een ’verderfelijke handeling’, iets kwaads en verfoeilijks, iets waardoor men Jehovah krenkte en zijn vervloeking over zich bracht (De 4:16-19, 23-25; 27:15; Nu 33:52; Jes 40:19, 20; 44:12, 13; Ez 7:20). Dat ze met goud en zilver werden overtrokken, maakte ze niet minder walgelijk in Gods ogen en kon ook niet verhinderen dat ze werden verontreinigd en afgedankt als „louter vuil!” — De 7:5, 25; Jes 30:22.
Een dergelijk gebruik van beelden is in Gods ogen niet te verontschuldigen, want het druist in tegen alle rede en verstand en verraadt niet alleen een dwaze, leeghoofdige denkwijze maar laat ook zien dat men weigert duidelijke feiten te erkennen (Jes 44:14-20; Jer 10:14; Ro 1:20-23). Beelden zijn van geen enkel nut; ze kunnen geen kennis overdragen noch leiding of bescherming bieden; ze zijn sprakeloos, hulpeloos en levenloos, en vormen uiteindelijk een oorzaak van schande (Jes 44:9-11; 45:20; 46:5-7; Hab 2:18-20). Omdat Jehovah door zijn profetische uitspraken toekomstige gebeurtenissen nauwkeurig voorzei, verijdelde hij elke poging van de ontrouwe Israëlieten om de verwezenlijking van zulke gebeurtenissen aan hun afgodsbeelden toe te schrijven. — Jes 48:3-7.
Ondanks Gods duidelijke uitspraken waren de Israëlieten en anderen zo dwaas te trachten het gebruik van religieuze beelden te combineren met de aanbidding van de ware God, Jehovah (Ex 32:1-8; 1Kon 12:26-28; 2Kon 17:41; 21:7). In de tijd van de rechters heiligde een vrouw zelfs bepaalde zilverstukken aan Jehovah en gebruikte ze vervolgens om er een religieus beeld van te maken (Re 17:3, 4; 18:14-20, 30, 31). Voordat Jeruzalem door de Babyloniërs werd verwoest, waren er verfoeilijke religieuze beelden op het tempelterrein geplaatst, en een daarvan wordt aangeduid als een „symbool van jaloezie”, waarmee kennelijk werd gedoeld op de jaloezie waartoe God wordt geprikkeld wanneer men een beeld de lof geeft die hem rechtens toekomt. — Ez 8:3-12; Ex 20:5.
Bepaalde voorwerpen die naar het beeld van planten, bloemen, dieren en zelfs cherubs gevormd waren, werden echter op Jehovah’s bevel vervaardigd en waren derhalve niet verkeerd. Hoewel deze voorwerpen als symbolische voorstellingen in verband met Gods aanbidding dienden, werden ze niet vereerd of aanbeden, door bijvoorbeeld gebeden tot ze op te zenden of er slachtoffers aan te brengen. — Zie AFGOD, AFGODERIJ.
Beelden in het boek Daniël. De Babylonische koning Nebukadnezar had in het 2de jaar van zijn koningschap (klaarblijkelijk gerekend vanaf de tijd van zijn verovering van Jeruzalem in 607 v.G.T.) een droom die hem zozeer beroerde dat hij niet meer kon slapen. Blijkbaar kon hij zich niet de volledige inhoud van de droom herinneren, want hij eiste van zijn wijzen en priesters dat zij zowel de droom als de uitlegging ervan onthulden. Hoewel de Babylonische wijzen hoog opgaven van hun bekwaamheid als onthullers van geheimen, waren zij niet in staat aan het verzoek van de koning te voldoen. Daarom werden zij ter dood veroordeeld, en ook het leven van Daniël en zijn metgezellen stond op het spel. Met Gods hulp was Daniël in staat niet alleen de droom maar ook de betekenis ervan te onthullen. In de woorden van lof en dank die Daniël uit nadat hem het geheim was geopenbaard, vestigt hij de aandacht op Jehovah God als de Bron van wijsheid en macht en als degene die ’tijden en tijdperken verandert, koningen afzet en koningen aanstelt’ (Da 2:1-23). De droom was onmiskenbaar door God ingegeven en diende om op profetische wijze te illustreren dat God onweerstaanbare macht uitoefent over datgene wat op de aarde gebeurt.
Nebukadnezar zag in zijn droom een reusachtig groot beeld in mensengedaante. De lichaamsdelen bestonden uit verschillende metalen; van boven naar beneden waren ze gemaakt van steeds minder kostbare maar hardere metalen, te beginnen met goud en eindigend met ijzer. De voeten en de tenen bestonden echter uit ijzer vermengd met leem. Het gehele beeld werd door een uit een berg gehouwen steen tot stof verbrijzeld, waarna de steen de gehele aarde vulde. — Da 2:31-35.
Wat is de betekenis van de verschillende delen van het beeld dat Nebukadnezar in zijn droom zag?
Klaarblijkelijk houdt het beeld verband met de heerschappij over de aarde en het voornemen van Jehovah God dienaangaande. Dit blijkt onmiskenbaar uit Daniëls geïnspireerde uitleg. Het gouden hoofd was een afbeelding van Nebukadnezar, die met Gods toelating de heerser van de toenmalige wereldmacht was geworden en, wat nog belangrijker is, die het typologische koninkrijk Juda omvergeworpen had. Maar met de woorden: „Gijzelf zijt het hoofd van goud”, beperkte Daniël de betekenis van het hoofd schijnbaar niet slechts tot Nebukadnezar. Aangezien de andere lichaamsdelen koninkrijken afbeeldden, symboliseerde het hoofd ongetwijfeld de dynastie van Babylonische koningen, die met Nebukadnezar begon en eindigde toen Nabonidus en zijn zoon Belsazar bij de omverwerping van Babylon hun koningschap verloren. — Da 2:37, 38.
Het koninkrijk dat door de zilveren borst en armen werd afgebeeld, was derhalve de Medo-Perzische wereldmacht, die in 539 v.G.T. Babylon omverwierp. Het was „geringer” dan de Babylonische dynastie, doch niet in de zin dat de heerschappij ervan zich over een kleiner gebied uitstrekte of dat het militair of economisch zwakker was. Babylons superioriteit ten opzichte van Medo-Perzië kan veeleer hebben bestaan in het feit dat Babylon het typologische koninkrijk van God, met de regeringszetel in Jeruzalem, omvergeworpen had. De dynastie van Medo-Perzische wereldheersers eindigde met Darius III (Codomannus), wiens strijdkrachten in 331 v.G.T. door de Macedoniër Alexander totaal verslagen werden. Derhalve zijn de koperen buik en dijen van het beeld een afbeelding van de Griekse wereldmacht. — Da 2:39.
Het Griekse of hellenistische Rijk bleef (hoewel in verdeelde vorm) bestaan totdat het ten slotte in het opkomende Romeinse Rijk opging. De Romeinse wereldmacht werd dan ook afgebeeld door het minderwaardiger, maar hardere metaal, het ijzer, waaruit de benen van het grote beeld bestonden. De kracht van Rome om vijandelijke koninkrijken te verbrijzelen en te verpletteren, zoals de profetie te kennen geeft, is in de geschiedenis welbekend (Da 2:40). Rome alleen kan echter niet de door de benen en voeten van het beeld afgebeelde wereldmacht zijn geweest, aangezien de Romeinse wereldmacht de eindfase van de profetische droom niet beleefde, namelijk, de komst van de uit de berg gehouwen symbolische steen, die het gehele beeld zou verbrijzelen en daarna de gehele aarde zou vullen.
Derhalve hebben sommige bijbelcommentators zich op dezelfde wijze geuit als M. F. Unger, die zegt: „In Nebukadnezars droom zoals die door Daniël werd ontraadseld, wordt het verloop en het einde van ’de tijden der heidenen’ beschreven (Luk. 21:24; Openb. 16:19); dat wil zeggen, dat de heidense wereldheerschappij bij de tweede komst van Christus vernietigd wordt.” (Unger’s Bible Dictionary, 1965, blz. 516). Daniël zelf zei tot Nebukadnezar dat de droom betrekking had op „wat er in het laatst der dagen zal geschieden” (Da 2:28), en aangezien over de symbolische steen wordt gezegd dat hij Gods koninkrijk afbeeldt, mag verwacht worden dat de heerschappij die door de ijzeren benen en voeten van het beeld werd afgebeeld, zou blijven bestaan tot de oprichting van dat koninkrijk, ja, tot de tijd dat het in actie komt om ’al deze koninkrijken te verbrijzelen en er een eind aan te maken’. — Da 2:44.
De geschiedenis laat zien dat het Romeinse Rijk weliswaar nog een tijdlang in de vorm van het Heilige Roomse Rijk van de Duitse natie bleef bestaan, maar ten slotte door de opkomende macht Engeland, dat eens aan het Romeinse Rijk onderworpen was, werd verdrongen. Vanwege hun nauwe betrekkingen en hun over het algemeen eensgezinde optreden, worden Engeland en de Verenigde Staten tegenwoordig vaak als de Anglo-Amerikaanse wereldmacht aangeduid, waarbij gedoeld wordt op de huidige dominerende wereldmacht.
Het mengsel van ijzer en leem in de voeten van het grote beeld illustreert op treffende wijze de toestand die zich in de laatste verschijningsvorm van politieke wereldheerschappij zou openbaren. Leem wordt elders in de Schrift gebruikt als symbool van mensen, die uit het stof der aarde zijn gemaakt (Job 10:9; Jes 29:16; Ro 9:20, 21). In de door Daniël gegeven uitlegging van de droom stelt hij het „leem” derhalve gelijk met „het nageslacht der mensen”, welks vermenging met het „ijzer” er de oorzaak van is dat het door de voeten en tenen van het beeld gesymboliseerde „koninkrijk” broos wordt. Dit duidt op een verzwakking van en gebrek aan samenhang in de met ijzer te vergelijken kracht van de laatste vorm van wereldheerschappij door aardse koninkrijken (Da 2:41-43). De gewone man zou meer invloed op regeringsaangelegenheden hebben.
Het gouden beeld dat Nebukadnezar later in de Vlakte van Dura oprichtte, houdt niet rechtstreeks verband met het reusachtig grote beeld uit zijn droom. Wanneer men de afmetingen ervan beschouwt — het was zestig el (27 m) hoog en slechts zes el (2,7 m) breed (een verhouding van tien op een) — was het waarschijnlijk geen standbeeld van een mens, tenzij het op een voetstuk stond dat veel hoger was dan de menselijke gestalte zelf. De verhouding tussen de lengte en de breedte van het menselijk lichaam bedraagt slechts vier op een. Het beeld kan dan ook veeleer een symbolisch karakter hebben gehad, misschien zoiets als de obelisken van het oude Egypte. — Da 3:1.
Het beeld van het wilde beest. De apostel Johannes zag in een visioen een zevenkoppig wild beest uit de zee opstijgen en vervolgens kreeg hij een visioen van een tweehoornig beest, dat uit de aarde opsteeg. Dit dier sprak als een draak en gebood de bewoners der aarde „een beeld [te] maken voor het [zevenkoppige] wilde beest” (Opb 13:1, 2, 11-14). Beesten worden in de bijbel herhaaldelijk als symbool van politieke regeringen gebruikt. Het beeld van het zevenkoppige wilde beest moet derhalve een instelling zijn die de karakteristieke kenmerken van het de gehele wereld beheersende politieke stelsel (afgebeeld door het zevenkoppige wilde beest) vertoont en zijn wil tot uitdrukking brengt. Het moet logischerwijs eveneens zeven koppen en tien horens hebben, net als het uit de zee opstijgende wilde beest waarvan het een afbeelding is. Het is dan ook interessant om te zien dat in Openbaring hoofdstuk 17 een ander zevenkoppig beest wordt beschreven, dat verschilt van het wilde beest uit de zee. Zowel de betekenis van dit beest als die van het zevenkoppige wilde beest en het tweehoornige beest wordt uiteengezet onder het trefwoord BEESTEN, SYMBOLISCHE.
Nadat in Openbaring hoofdstuk 13 voor het eerst gewag is gemaakt van het beeld van het beest, wordt het daarna steeds samen met het wilde beest genoemd, vooral in verband met de aanbidding van dat wilde beest en het ontvangen van zijn merkteken. Het beeld van het beest deelt in deze beide dingen. — Opb 14:9-11; 15:2; 16:2; 19:20; 20:4; zie MERKTEKEN.