HOSEA, HET BOEK
Een boek van de Hebreeuwse Geschriften dat door „Hosea, de zoon van Beëri,” werd geschreven (Ho 1:1). Hierin wordt een parallel getrokken tussen het huiselijk leven van de schrijver en de verhouding tussen God en Israël (hfdst. 1–3). Het boek laat zien dat louter formele religieuze ceremoniën Jehovah niet welgevallig zijn (6:6). Tevens beklemtoont het Gods barmhartigheid en liefderijke goedheid. — 2:19; 11:1-4; 14:4.
Wanneer en waar geschreven. Hosea begon als profeet dienst te verrichten in de tijd dat Uzzia, de koning van Juda (829–778 v.G.T.), en Jerobeam II, de koning van Israël (ca. 844–804 v.G.T.), tijdgenoten waren, dus niet later dan 804 v.G.T., het jaar waarin de heerschappij van Jerobeam blijkbaar eindigde (Ho 1:1). Hosea zette zijn bediening als profeet voort tot in de regeringsperiode van Hizkia, de koning van Juda, die omstreeks 745 v.G.T. begon te regeren. Hosea heeft dus in elk geval niet minder dan 59 jaar als profeet dienst verricht, maar ongetwijfeld ook nog enige tijd gedurende de regering van Jerobeam II en van Hizkia, zodat het totale aantal van zijn dienstjaren wat hoger ligt. Hoewel Hosea een profetie met betrekking tot de verwoesting van Samaria optekende (13:16), berichtte hij niets over de vervulling ervan. Dat had hij waarschijnlijk wel gedaan wanneer hij tot in het jaar 740 v.G.T., het jaar waarin Samaria viel, aan zijn boek had geschreven. Kennelijk werd het boek Hosea dus in het gebied van Samaria geschreven en tussen 745 en 740 v.G.T. voltooid.
Historische achtergrond. Het boek Hosea handelt voornamelijk over het noordelijke tienstammenrijk Israël (ook wel Efraïm genoemd, naar de belangrijkste stam; de namen worden in het boek afwisselend gebruikt). Toen Hosea tijdens de regering van koning Jerobeam begon te profeteren, genoot Israël materiële voorspoed. Maar het volk had de kennis van God verworpen (Ho 4:6). Tot hun goddeloze praktijken behoorden onder andere bloedvergieten, diefstal, hoererij, overspel, Baälverering en kalveraanbidding (2:8, 13; 4:2, 13, 14; 10:5). Na de dood van koning Jerobeam was het gedaan met de welvaart en ontstonden er verschrikkelijke toestanden, die gekenmerkt werden door onrust en politieke moorden (2Kon 14:29–15:30). De getrouwe Hosea profeteerde ook onder deze omstandigheden. In 740 v.G.T. viel Samaria ten slotte in handen van de Assyriërs, waarmee het tienstammenrijk aan zijn einde kwam. — 2Kon 17:6.
Hosea’s vrouw en de kinderen. Op bevel van Jehovah nam Hosea zich „een vrouw van hoererij en kinderen van hoererij” (Ho 1:2). Dit betekent niet dat de profeet met een prostituée of een immorele vrouw trouwde die al onwettige kinderen had, maar geeft te kennen dat zijn vrouw overspel zou plegen en kinderen van andere mannen zou krijgen nadat zij met de profeet getrouwd was. Hosea trouwde met Gomer, die „hem . . . een zoon baarde”, namelijk Jizreël (1:3, 4). Later bracht Gomer een dochter, Lo-Ruchama, ter wereld en daarna een zoon met de naam Lo-Ammi. Beide kinderen werden mogelijk uit overspel geboren, want de profeet wordt in verband met de geboorte van deze kinderen niet genoemd (1:6, 8, 9). Lo-Ruchama betekent „[Haar werd] geen barmhartigheid betoond”, en de betekenis van Lo-Ammi is „Niet mijn volk”. Deze namen geven te kennen dat het weerspannige Israël zich Jehovah’s misnoegen op de hals had gehaald. Daarentegen wordt in een herstellingsprofetie de naam van de eerstgeborene — „Jizreël”, wat „God zal [zaad] zaaien” betekent — in gunstige zin op het volk toegepast. — 2:21-23.
Na de geboorte van deze kinderen verliet Gomer Hosea klaarblijkelijk en ging naar haar minnaars, maar er wordt niet gezegd dat de profeet zich van haar liet scheiden. Kennelijk werd zij later door haar minnaars in de steek gelaten en geraakte zij in armoede en slavernij, want Hosea 3:1-3 schijnt te kennen te geven dat de profeet haar kocht voor de prijs van een slavin en haar als echtgenote terugnam. Zijn verhouding tot Gomer kwam overeen met de verhouding van Jehovah tot Israël, want God was bereid zijn zondige volk terug te nemen nadat zij berouw hadden gekregen van hun geestelijke overspel. — Ho 2:16, 19, 20; 3:1-5.
Sommige bijbelgeleerden hebben Hosea’s huwelijk beschouwd als iets wat zich in een visioen, in een trance of in een droom afspeelde maar nooit werkelijkheid is geworden. De profeet gaf echter op geen enkele wijze te kennen dat het om een visioen of een droom ging. Anderen hebben het huwelijk voor een allegorie of een gelijkenis gehouden. Maar Hosea gebruikte geen symbolische of figuurlijke uitdrukkingen toen hij erover sprak. Dit als een verslag van het werkelijke huwelijk van Hosea met Gomer en van het letterlijke herstel van haar verhouding tot de profeet te beschouwen, verleent kracht en betekenis aan de historische en feitelijke toepassing van deze dingen op Israël. Het doet geen afbreuk aan het duidelijke bijbelse verslag en stemt overeen met de feiten: Jehovah’s verkiezing van Israël, het daaropvolgende geestelijke overspel van de natie en het herstel van haar verhouding tot God nadat ze berouw had getoond.
Stijl. Hosea schrijft in een bondige, soms zelfs abrupte stijl. Gedachten wisselen elkaar snel af. Het boek bevat uitingen van diep gevoel en kracht in de vorm van terechtwijzingen, waarschuwingen en vermaningen, alsook liefdevolle aansporingen tot berouw. Het bevat ook schitterende beeldspraak. — Ho 4:16; 5:13, 14; 6:3, 4; 7:4-8, 11, 12; 8:7; 9:10; 10:1, 7, 11-13; 11:3, 4; 13:3, 7, 8, 15; 14:5-7.
Canoniciteit. In de meeste Nederlandse bijbels, alsook in oude Hebreeuwse teksten en in de Griekse Septuaginta, is het boek Hosea de eerste van de zogenoemde kleine profeten. Volgens Hiëronymus was een van de delen van de heilige boeken van de joden Het Boek van de Twaalf Profeten, waartoe kennelijk ook het boek Hosea behoorde, zodat het aantal op twaalf kwam. Meliton uit de 2de eeuw G.T. liet, evenals Origenes en anderen, een catalogus na die deze boeken bevatte.
Harmonie met andere bijbelboeken. Dit boek is in harmonie met gedachten die elders in de bijbel tot uitdrukking worden gebracht. (Vgl. bijv. Ho 6:1 met De 32:39; Ho 13:6 met De 8:11-14; 32:15, 18.) Het boek Hosea verwijst naar gebeurtenissen die in andere delen van de Schrift staan opgetekend, zoals voorvallen in verband met Jakob (Ho 12:2-4, 12; Ge 25:26; 32:24-29; 29:18-28; 31:38-41), Israëls uittocht uit Egypte (Ho 2:15; 11:1; 12:13), Israëls ontrouw in verband met de Baäl van Peor (Ho 9:10; Nu 25) en het verzoek van de natie om een menselijke koning (Ho 13:10, 11; 1Sa 8:4, 5, 19-22).
Verwijzingen ernaar in de christelijke Griekse Geschriften. Jezus Christus citeerde Hosea 6:6 tweemaal, met de woorden: „Ik wil barmhartigheid en geen slachtoffer” (Mt 9:13; 12:7). Toen hij een oordeel over Jeruzalem uitsprak (Lu 23:30), verwees hij naar Hosea 10:8, en in Openbaring 6:16 is dezelfde uitspraak te vinden. Paulus en Petrus verwezen beiden naar Hosea 1:10 en 2:23 (Ro 9:25, 26; 1Pe 2:10). Toen Paulus de opstanding behandelde, deed hij met de vraag: „Dood, waar is uw overwinning? Dood, waar is uw angel?” een aanhaling uit Hosea 13:14 (LXX). — 1Kor 15:55; vgl. ook Hosea 14:2 met Hebreeën 13:15.
Vervulde profetieën. De profetische woorden in Hosea 13:16 met betrekking tot de val van Samaria zijn in vervulling gegaan. Hosea’s profetie gaf ook te kennen dat de natie Israël door de minnaars die ze onder de natiën had, verlaten zou worden (Ho 8:7-10). Deze minnaars boden inderdaad geen hulp toen Samaria in 740 v.G.T. werd vernietigd en de bewoners van Israël als gevangenen naar Assyrië werden gevoerd. — 2Kon 17:3-6.
In Hosea’s profetie werd voorzegd dat God vuur in de steden van Juda zou zenden (Ho 8:14). In het 14de jaar van de regering van koning Hizkia „trok Sanherib, de koning van Assyrië, op tegen alle versterkte steden van Juda en veroverde ze vervolgens” (2Kon 18:13). Hosea profeteerde echter ook dat Jehovah Juda zou redden (Ho 1:7). Dit gebeurde toen God Sanheribs voorgenomen aanval op Jeruzalem verijdelde doordat Jehovah’s engel in één nacht 185.000 man van het Assyrische leger doodde (2Kon 19:34, 35). Maar er kwam een veel verwoestender „vuur” toen Jeruzalem en de steden van Juda in 607 v.G.T. door koning Nebukadnezar van Babylon werden vernietigd. — 2Kr 36:19; Jer 34:6, 7.
Desondanks werd er, in overeenstemming met de geïnspireerde herstellingsprofetieën in het boek Hosea, een overblijfsel van Juda en Israël bijeengebracht en in 537 v.G.T. uit Babylonië, het land van hun ballingschap, bevrijd (Ho 1:10, 11; 2:14-23; 3:5; 11:8-11; 13:14; 14:1-8; Ezr 3:1-3). Paulus gebruikte de woorden uit Hosea 1:10 en 2:23 om de onverdiende goedheid te beklemtonen die God jegens „vaten van barmhartigheid” tot uitdrukking brengt, en ook Petrus gebruikte deze bijbelpassages. De wijze waarop de beide apostelen deze woorden toepassen, laat zien dat deze profetieën eveneens betrekking hebben op het feit dat God in zijn barmhartigheid een geestelijk overblijfsel zou bijeenbrengen. — Ro 9:22-26; 1Pe 2:10.
In het boek Hosea is ook een profetie betreffende de Messias te vinden. Mattheüs bracht de woorden uit Hosea 11:1 („uit Egypte heb ik mijn zoon geroepen”) van toepassing op het kind Jezus, dat naar Egypte werd gebracht maar later naar Israël terugkeerde. — Mt 2:14, 15.
[Kader op blz. 1101]
HOOFDPUNTEN UIT HOSEA
De profetieën zijn hoofdzakelijk gericht tot Israël (het noordelijke koninkrijk, ook Efraïm genoemd) en beklemtonen Jehovah’s buitengewone barmhartigheid
Geschreven door Hosea na 745 v.G.T., kort voordat Israël door Assyrië in ballingschap werd gevoerd
De manier waarop Jehovah met Israël handelde, geïllustreerd door Hosea’s huiselijk leven (1:1–3:5)
Hosea moet een vrouw trouwen die later overspelig blijkt te zijn, hetgeen Israëls ontrouw aan Jehovah illustreert
Bij zijn vrouw Gomer heeft Hosea een zoon genaamd Jizreël. De volgende twee kinderen van Gomer, Lo-Ruchama (wat „[Haar werd] geen barmhartigheid betoond” betekent) en Lo-Ammi (wat „Niet mijn volk” betekent), werden kennelijk uit overspel geboren; de betekenissen van de namen geven te kennen dat Jehovah zijn barmhartigheid van Israël terugtrekt en het ontrouwe volk verwerpt
Nadat Israël Gods oordeel heeft ondergaan omdat het zich trouweloos tot de Baälaanbidding heeft gekeerd, zal het hersteld en weer gezegend worden, hetgeen een vervulling vormt van de naam Jizreël (d.w.z. „God zal [zaad] zaaien”)
Hosea krijgt de opdracht om zijn overspelige vrouw terug te nemen; dat doet hij, maar zij mag geen hoererij meer bedrijven — hetgeen een aanduiding is van Israëls situatie tot het moment waarop het tot Jehovah terugkeert
Profetische oordelen tegen Israël (en Juda) wegens ontrouw aan Jehovah (4:1–13:16)
Door bedrog, moord, diefstal, overspel, afgoderij en geestelijke prostitutie toont het volk dat het geen kennis van God heeft; daarom zullen zij rekenschap moeten afleggen
Israëls afgoderij, morele verdorvenheid en dwaze pogingen om politieke verbintenissen met vijandige machten (Egypte en Assyrië) aan te gaan in plaats van zich voor veiligheid op Jehovah te verlaten, zal ertoe leiden dat het land woest wordt gelegd en de overlevenden naar Assyrië worden weggevoerd
Oproep om tot Jehovah terug te keren (14:1-9)
Het volk wordt aangespoord Jehovah om vergeving te smeken, de stieren van hun lippen te offeren en voor bescherming niet langer op te zien naar militaire bondgenootschappen en oorlogspaarden
Wanneer zij tot Jehovah terugkeren, zal hij hen genezen, hen van ganser harte liefhebben en hen met voorspoed zegenen