’Jehovah’s dag’ overleven
„De dag van Jehovah is groot en zeer vrees inboezemend, en wie kan zich daaronder staande houden?” — JOËL 2:11.
1. Waarom dient ’de vrees inboezemende dag van Jehovah’ een reden tot vreugde te zijn?
„VREES INBOEZEMEND”! Zo beschrijft Gods profeet Joël de grote „dag van Jehovah”. Maar wij die Jehovah liefhebben en ons op basis van Jezus’ loskoopoffer aan hem hebben opgedragen, hoeven niet van vrees ineen te krimpen wanneer Jehovah’s dag naderbij komt. Het zal inderdaad een ontzagwekkende dag zijn, maar ook een dag van grootse redding, de dag van bevrijding van een goddeloos samenstel van dingen dat de mensheid duizenden jaren heeft gekweld. Met die dag in het vooruitzicht doet Joël als volgt een beroep op Gods volk: „Wees blij en verheug u; want Jehovah zal werkelijk iets groots verrichten”, en hij voegt er de verzekering aan toe: „Het moet geschieden dat een ieder die de naam van Jehovah aanroept, veilig zal ontkomen.” Derhalve zullen in Gods Koninkrijksregeling „de ontkomenen blijken te zijn, juist zoals Jehovah heeft gezegd, en onder de overlevenden, die Jehovah roept”. — Joël 2:11, 21, 22, 32.
2. Wat vindt er bij de verwezenlijking van Gods voornemens plaats (a) in „de dag des Heren”? (b) op „de dag van Jehovah”?
2 Jehovah’s vrees inboezemende dag dient niet verward te worden met „de dag des Heren” uit Openbaring 1:10. Deze laatstgenoemde dag omvat de vervulling van de in Openbaring hoofdstuk 1 tot en met 22 beschreven zestien visioenen, alsook de tijd waarin de vervulling plaatsvindt van alle gebeurtenissen die Jezus voorzei als antwoord op de vraag van zijn discipelen: „Wanneer zullen deze dingen zijn, en wat zal het teken zijn van uw tegenwoordigheid en van het besluit van het samenstel van dingen?” Jezus’ hemelse tegenwoordigheid wordt op aarde gekenmerkt door verschrikkelijke ’oorlogen, hongersnoden, haatgevoelens, pestilenties en wetteloosheid’. Terwijl al deze ellende is toegenomen, heeft Jezus voor godvrezende mensen in troost voorzien door zijn hedendaagse discipelen uit te zenden om „dit goede nieuws van het koninkrijk . . . op de gehele bewoonde aarde [te prediken] tot een getuigenis voor alle natiën”. Vervolgens zal als hoogtepunt van de dag des Heren „het einde” van het huidige samenstel van dingen, Jehovah’s vrees inboezemende dag, losbarsten (Mattheüs 24:3-14; Lukas 21:11). Dat zal Jehovah’s dag voor de voltrekking van het snelle oordeel aan Satans verdorven wereld zijn. „Hemel en aarde zullen stellig schudden; maar Jehovah zal een toevlucht zijn voor zijn volk.” — Joël 3:16.
Jehovah treedt in de dagen van Noach handelend op
3. Hoe komen de huidige toestanden met die in Noachs dagen overeen?
3 De huidige wereldtoestanden komen overeen met die in „de dagen van Noach”, meer dan 4000 jaar geleden (Lukas 17:26, 27). In Genesis 6:5 lezen wij: „Jehovah [zag] dat de slechtheid van de mens overvloedig was op de aarde en dat elke neiging van de gedachten van zijn hart te allen tijde alleen maar slecht was.” Wat een overeenkomst met de wereld van vandaag! Overal vieren goddeloosheid, hebzucht en liefdeloosheid hoogtij. Soms denken wij misschien dat de ontaarding van de mensheid het absolute dieptepunt heeft bereikt. Maar de profetie van de apostel Paulus aangaande „de laatste dagen” blijft in vervulling gaan: „Goddeloze mensen en bedriegers zullen van kwaad tot erger voortgaan, terwijl zij misleiden en worden misleid.” — 2 Timotheüs 3:1, 13.
4. Welke uitwerking had valse religie in de oudheid?
4 Zou religie verlichting voor de mensheid in Noachs tijd hebben kunnen brengen? Integendeel, afvallige religie zoals die destijds bestond, zou sterk tot de rampzalige toestanden hebben bijgedragen. Onze eerste ouders waren gezwicht voor de valse leer van „de oorspronkelijke slang, die Duivel en Satan wordt genoemd”. In de tweede generatie vanaf Adam „werd er een begin mee gemaakt de naam van Jehovah aan te roepen”, klaarblijkelijk op godslasterlijke wijze (Openbaring 12:9; Genesis 3:3-6; 4:26). Later namen opstandige engelen, die exclusieve toewijding aan God verzaakten, een menselijk lichaam aan teneinde ongeoorloofde seksuele betrekkingen met de mooie dochters der mensen te hebben. Deze vrouwen brachten bastaardreuzen voort, Nefilim genoemd, die de mensheid onderdrukten en tiranniseerden. Onder deze demonische invloed ’had alle vlees zijn weg op de aarde verdorven’. — Genesis 6:1-12.
5. Welke vermaning die een waarschuwing inhoudt, geeft Jezus ons met betrekking tot gebeurtenissen in Noachs tijd?
5 Eén gezin bleef echter rechtschapen jegens Jehovah. Bijgevolg heeft God „Noach, een prediker van rechtvaardigheid, met zeven anderen veilig . . . bewaard toen hij een geweldige vloed over een wereld van goddeloze mensen bracht” (2 Petrus 2:5). Die Vloed was een voorafschaduwing van de vrees inboezemende dag van Jehovah, waardoor het einde van dit samenstel van dingen wordt gekenmerkt en waarover Jezus profeteerde: „Van die dag en dat uur weet niemand iets af, noch de engelen der hemelen noch de Zoon, dan de Vader alleen. Want net zoals de dagen van Noach waren, zo zal de tegenwoordigheid van de Zoon des mensen zijn. Want zoals zij in die dagen vóór de vloed waren, zij aten en zij dronken, mannen huwden en vrouwen werden ten huwelijk gegeven, tot op de dag waarop Noach de ark binnenging, en zij sloegen er geen acht op totdat de vloed kwam en hen allen wegvaagde, zo zal de tegenwoordigheid van de Zoon des mensen zijn” (Mattheüs 24:36-39). Thans bevinden wij ons in een soortgelijke situatie, dus drukt Jezus ons op het hart om ’aandacht aan onszelf te schenken en wakker te blijven, te allen tijde smekend dat wij erin mogen slagen te ontkomen aan al deze dingen die stellig gaan geschieden’. — Lukas 21:34-36.
Jehovah’s gerechtelijke straf van Sodom en Gomorra
6, 7. (a) Wat wordt door de gebeurtenissen in Lots tijd afgeschaduwd? (b) Welke duidelijke waarschuwing ligt hierin voor ons opgesloten?
6 Enkele honderden jaren na de Vloed, toen Noachs nakomelingen zich op aarde hadden vermenigvuldigd, waren de getrouwe Abraham en zijn neef Lot ooggetuigen van nog een vrees inboezemende dag van Jehovah. Lot en zijn gezin woonden in de stad Sodom. Samen met het naburige Gomorra, was deze stad overspoeld door walgelijke seksuele immoraliteit. Materialisme stond ook centraal, zodat uiteindelijk zelfs Lots vrouw werd beïnvloed. Jehovah had tegen Abraham gezegd: „Het klaaggeschrei over Sodom en Gomorra, ja, het is luid, en hun zonde, ja, ze is zeer zwaar” (Genesis 18:20). Abraham smeekte Jehovah die steden te sparen wegens de rechtvaardigen die zich erin bevonden, maar Jehovah verklaarde dat hij daar nog niet eens tien rechtvaardigen kon vinden. Engelen van God hielpen Lot en zijn beide dochters om naar de nabijgelegen stad Zoar te ontkomen.
7 Wat gebeurde er toen? Onze „laatste dagen” met die van Lot vergelijkend, bericht Lukas 17:28-30: „Evenzo, net zoals het geschiedde in de dagen van Lot: zij aten, zij dronken, zij kochten, zij verkochten, zij plantten, zij bouwden. Maar op de dag dat Lot uit Sodom ging, regende er vuur en zwavel uit de hemel en vernietigde hen allen. Op dezelfde wijze zal het gaan op de dag waarop de Zoon des mensen geopenbaard zal worden.” Het lot van Sodom en Gomorra op die ontzagwekkende dag van Jehovah houdt voor ons in deze tijd van Jezus’ tegenwoordigheid een duidelijke waarschuwing in. Het huidige mensengeslacht heeft ook ’buitensporig hoererij bedreven en is vlees achternagegaan voor tegennatuurlijk gebruik’ (Judas 7). Bovendien is de ontaarde seksuele moraal in onze dagen verantwoordelijk voor veel van de „pestilenties” die Jezus voor deze tijd heeft voorzegd. — Lukas 21:11.
Israël oogst „stormwind”
8. In hoeverre onderhield Israël het verbond met Jehovah?
8 Mettertijd koos Jehovah Israël om „uit alle andere volken [zijn] speciale bezit [te] worden, . . . een koninkrijk van priesters en een heilige natie”. Maar dit was afhankelijk van de vraag of zij ’zijn stem strikt zouden gehoorzamen en zijn verbond zouden onderhouden’ (Exodus 19:5, 6). Beschouwden zij dit als een groot voorrecht? Verre van dat! Getrouwe personen in die natie dienden hem weliswaar loyaal — Mozes, Samuël, David, Josafat, Hizkia, Josia, alsook toegewijde profeten en profetessen — maar de natie in haar geheel was ontrouw. Mettertijd viel het koninkrijk in tweeën uiteen — Israël en Juda. Over het algemeen raakten beide natiën in heidense aanbidding en andere godonterende gebruiken van naburige landen verstrikt. — Ezechiël 23:49.
9. Hoe oordeelde Jehovah het opstandige tienstammenrijk?
9 Hoe beoordeelde Jehovah de kwestie? Als altijd liet hij een waarschuwing weerklinken, in overeenstemming met het door Amos onder woorden gebrachte beginsel: „De Soevereine Heer Jehovah zal niets doen tenzij hij zijn vertrouwelijke aangelegenheid heeft geopenbaard aan zijn knechten, de profeten.” Amos zelf kondigde een wee voor het noordelijke koninkrijk Israël aan: „Wat zal de dag van Jehovah dan voor ulieden betekenen? Hij zal duisternis zijn en geen licht” (Amos 3:7; 5:18). Bovendien zei de profeet Hosea, een tijdgenoot van Amos: „Wind blijven zij zaaien, en een stormwind zullen zij oogsten” (Hosea 8:7). In 740 v.G.T. bediende Jehovah zich van het Assyrische leger om het noordelijke koninkrijk Israël eens en voor altijd te verwoesten.
Jehovah’s afrekening met het afvallige Juda
10, 11. (a) Waarom wilde Jehovah Juda geen vergeving schenken? (b) Welke verfoeilijkheden hadden de natie verdorven?
10 Jehovah zond zijn profeten ook naar het zuidelijke koninkrijk Juda. Toch bleven koningen van Juda zoals Manasse en zijn opvolger, Amon, doen wat kwaad was in Zijn ogen door ’zeer veel onschuldig bloed te vergieten en drekgoden te dienen en zich voor die neer te buigen’. Hoewel Amons zoon Josia deed wat recht was in Jehovah’s ogen, raakten de koningen na hem, alsook het volk, weer diep verzonken in goddeloosheid, zodat ’Jehovah geen vergeving wilde schenken’. — 2 Koningen 21:16-21; 24:3, 4.
11 Jehovah verklaarde bij monde van zijn profeet Jeremia: „Een ontzettende toestand, ja, iets afschuwelijks, heeft zich voorgedaan in het land: De profeten zelf profeteren werkelijk op grond van de leugen; en wat de priesters betreft, zij gaan met al hun macht onderwerpen. En mijn eigen volk heeft het graag zo gehad; en wat zult gijlieden bij de afloop ervan doen?” De natie Juda had een enorme bloedschuld op zich geladen en de bewoners waren verdorven door te stelen, te moorden, overspel te plegen, vals te zweren, andere goden achterna te lopen en andere verfoeilijkheden te doen. Gods tempel was een „rovershol” geworden. — Jeremia 2:34; 5:30, 31; 7:8-12.
12. Hoe ging Jehovah ertoe over het afvallige Jeruzalem te straffen?
12 Jehovah verklaarde: „Een rampspoed breng ik aan uit het noorden [Chaldea], ja, een grote ineenstorting” (Jeremia 4:6). Bijgevolg bracht hij de Babylonische wereldmacht, destijds „de smidshamer der gehele aarde”, aan om het afvallige Jeruzalem en zijn tempel te slechten (Jeremia 50:23). In 607 v.G.T., na een zware belegering, viel de stad voor het machtige leger van Nebukadnezar. „En de koning van Babylon ging ertoe over de zonen van [koning] Zedekia in Ribla voor diens ogen af te slachten, en al de edelen van Juda slachtte de koning van Babylon af. En de ogen van Zedekia maakte hij blind, waarna hij hem met koperen boeien bond om hem naar Babylon te voeren. En het huis van de koning en de huizen van het volk verbrandden de Chaldeeën met vuur, en de muren van Jeruzalem braken zij af. En de rest van het volk dat in de stad was overgebleven, en de overlopers die naar hem waren overgelopen, en de rest van het volk dat was overgebleven, voerde Nebuzaradan, de overste van de lijfwacht, in ballingschap naar Babylon.” — Jeremia 39:6-9.
13. Wie werden op de dag van Jehovah in 607 v.G.T. gered, en waarom?
13 Beslist een vrees inboezemende dag! Toch bevonden er zich enkelen die Jehovah gehoorzaamden onder degenen die uit dat vurige oordeel werden bevrijd. Daartoe behoorden de niet-Israëlitische Rechabieten, die in tegenstelling tot de Judeeërs van een nederige en gehoorzame geest blijk gaven. Ook de getrouwe eunuch Ebed-Melech, die Jeremia uit een modderige regenput had gered, en Jeremia’s loyale secretaris, Baruch, werden gered (Jeremia 35:18, 19; 38:7-13; 39:15-18; 45:1-5). Tot zulke personen zei Jehovah: „Ikzelf weet heel goed welke gedachten ik jegens ulieden koester, . . . gedachten van vrede, en niet van rampspoed, om u een toekomst en een hoop te geven.” Die belofte had een vervulling in het klein in 539 v.G.T., toen godvrezende joden door de veroveraar van Babylon, koning Cyrus, werden bevrijd en terugkeerden om de stad Jeruzalem en haar tempel te herbouwen. Degenen die in deze tijd uit de Babylonische religie komen en Jehovah’s zuivere aanbidding gaan beoefenen, kunnen eveneens vooruitzien naar een glorierijke toekomst van eeuwige vrede in Jehovah’s herstelde Paradijs. — Jeremia 29:11; Psalm 37:34; Openbaring 18:2, 4.
De eerste-eeuwse „grote verdrukking”
14. Waarom verwierp Jehovah Israël voorgoed?
14 Laten wij nu onze aandacht op de eerste eeuw G.T. richten. Tegen die tijd waren de naar hun land teruggekeerde joden weer afvallig geworden. Jehovah zond zijn eniggeboren Zoon naar de aarde om zijn Gezalfde, of Messias, te worden. Gedurende de jaren 29 tot en met 33 G.T. predikte Jezus in heel het land Israël en zei: „Hebt berouw, want het koninkrijk der hemelen is nabij gekomen” (Mattheüs 4:17). Bovendien bracht hij discipelen bijeen en leidde hen op om met hem een aandeel te hebben aan het verkondigen van het goede nieuws van het Koninkrijk. Hoe reageerden de regeerders der joden? Zij beschimpten Jezus en begingen uiteindelijk een gruwelijke misdaad door hem een uiterst smartelijke dood aan een martelpaal te laten sterven. Jehovah verstootte de joden als zijn volk. Nu was die natie voorgoed verworpen.
15. Welk werk mochten berouwvolle joden verrichten?
15 Op de dag van het pinksterfeest in 33 G.T. stortte de opgestane Jezus heilige geest uit, en hierdoor werden zijn discipelen in staat gesteld om tot de snel te hoop gelopen joden en proselieten in talen te spreken. Toen de apostel Petrus zich tot de schare richtte, zei hij: „Deze Jezus is door God opgewekt, van welk feit wij allen getuigen zijn. . . . Laat daarom het gehele huis van Israël met volle zekerheid weten, dat God deze Jezus, die gij aan een paal hebt gehangen, zowel tot Heer als tot Christus heeft gemaakt.” Hoe reageerden rechtgeaarde joden? „Zij [werden] diep in hun hart getroffen”, hadden berouw van hun zonden en werden gedoopt (Handelingen 2:32-41). De Koninkrijksprediking versnelde, en binnen dertig jaar had ze zich tot „heel de schepping die onder de hemel is” verbreid. — Kolossenzen 1:23.
16. Hoe manoeuvreerde Jehovah de gebeurtenissen die leidden tot zijn oordeelsvoltrekking aan het natuurlijke Israël?
16 De tijd was nu aangebroken dat Jehovah het oordeel aan zijn verworpen volk, het natuurlijke Israël, zou voltrekken. Vele duizenden uit de natiën van de destijds bekende wereld waren naar de christelijke gemeente gestroomd en waren als het geestelijke „Israël Gods” gezalfd (Galaten 6:16). Het jodendom in die tijd had zich echter verlaagd tot het volgen van een weg van haat en sektarische geweldpleging. In strijd met wat Paulus over ’onderworpenheid aan de superieure autoriteiten’ had geschreven, kwamen zij openlijk tegen de over hen heersende Romeinse macht in opstand (Romeinen 13:1). Klaarblijkelijk manoeuvreerde Jehovah de gebeurtenissen die daarop volgden. In 66 G.T. rukten Romeinse legioenen onder generaal Gallus op om Jeruzalem te belegeren. De aanvallende Romeinen drongen zo ver in de stad door dat zij de tempelmuur ondermijnden. Zoals de door Josephus opgetekende geschiedenis bericht, kwam er werkelijk een verdrukking over de stad en over het volk.a Maar plotseling sloegen de aanvallende soldaten op de vlucht. Hierdoor kregen Jezus’ discipelen de gelegenheid om ’naar de bergen te vluchten’, zoals hij hen in zijn in Mattheüs 24:15, 16 opgetekende profetie had vermaand.
17, 18. (a) Door middel van welke verdrukking voldeed Jehovah ten aanzien van het jodendom aan de gerechtigheid? (b) Welk vlees ’ontkwam veilig’, en waarvan vormde dit een afschaduwing?
17 De volledige voltrekking van Jehovah’s oordeel op het hoogtepunt van de verdrukking moest echter nog komen. In 70 G.T. gingen de Romeinse legioenen, nu onder generaal Titus, opnieuw tot de aanval over. Ditmaal was de strijd beslissend! De joden, die zelfs onderling oorlog hadden gevoerd, waren geen partij voor de Romeinen. De stad en haar tempel werden met de grond gelijkgemaakt. Meer dan een miljoen uitgemergelde joden leden en stierven, terwijl zo’n 600.000 lijken buiten de stadspoorten werden geworpen. Nadat de stad was gevallen, werden 97.000 joden gevankelijk weggevoerd, van wie velen later bij gladiatorenspelen werden afgemaakt. Ja, het enige vlees dat in de jaren van die verdrukking werd gered, was dat van de gehoorzame christenen die naar de bergen aan de overzijde van de Jordaan waren gevlucht. — Mattheüs 24:21, 22; Lukas 21:20-22.
18 Aldus had Jezus’ uitvoerige profetie omtrent „het besluit van het samenstel van dingen” haar eerste vervulling, die culmineerde in Jehovah’s dag waarop in 66–70 G.T. ten aanzien van de opstandige joodse natie aan de gerechtigheid werd voldaan (Mattheüs 24:3-22). Maar dat was slechts een afschaduwing van „de komst van de grote en vrees inboezemende dag van Jehovah”, de laatste verdrukking die op het punt staat de hele wereld te overspoelen (Joël 2:31). Hoe kunt u ’veilig ontkomen’? Het volgende artikel zal dit vertellen.
[Voetnoot]
a Josephus verhaalt dat de aanvallende Romeinen de stad omsingelden, een deel van de muur ondermijnden en op het punt stonden de poort van Jehovah’s tempel in brand te steken. Dit veroorzaakte onder veel joden die in de stad opgesloten zaten een verschrikkelijke angst, want zij zagen hun dood naderen. — De joodse oorlog, Boek II, hoofdstuk 19.
Overzichtsvragen
◻ In welke relatie staat „de dag des Heren” tot „de dag van Jehovah”?
◻ Welke waarschuwing dienen wij ter harte te nemen wanneer wij de dagen van Noach beschouwen?
◻ Hoe verschaffen Sodom en Gomorra een krachtige les?
◻ Wie werden in de eerste-eeuwse „grote verdrukking” gered?
[Illustraties op blz. 15]
Jehovah verschafte ontkoming voor het gezin van Noach en van Lot, alsook in 607 v.G.T. en 70 G.T.