KASLUHIM
(Kaslu̱him).
Een zoon van Mizraïm, de zoon van Cham, of een volk dat van hem afstamde. Uit het bijbelse verslag blijkt dat de Kasluhim degenen waren „uit wie de Filistijnen zijn voortgekomen” (Ge 10:6, 13, 14; 1Kr 1:8, 11, 12). Aangezien de Filistijnen volgens andere teksten uit Kaftor of Kreta kwamen (Jer 47:4; Am 9:7), zijn sommige geleerden van mening dat de bovengenoemde zinsnede verplaatst moet worden achter „Kaftorim”, de laatstgenoemde nakomeling van Mizraïm. Men hoeft er echter niet van uit te gaan dat deze teksten met elkaar in tegenspraak zijn. Het verslag in Genesis (en parallel hieraan in Kronieken) is genealogisch. De andere verwijzingen die zeggen dat de Filistijnen uit Kaftor kwamen, moeten waarschijnlijk geografisch begrepen worden en geven te kennen dat de Filistijnen uit het gebied van de Kaftorim zijn weggetrokken.
De Kasluhim worden nergens anders in de bijbel genoemd en hebben in de wereldlijke geschiedenis geen duidelijke sporen achtergelaten. Buiten het feit dat zij afstamden van Mizraïm, wiens naam in bijbelse tijden synoniem met Egypte was, is er niets bekend op grond waarvan kan worden vastgesteld waar zij zich vestigden.