KRETA, KRETENZERS
Het op vier na grootste eiland in de Middellandse Zee, en de bewoners ervan. Het eiland is ongeveer 250 km lang en varieert in breedte van 13-56 km. Kreta ligt aan de zuidelijke rand van de Egeïsche Zee, zo’n 100 km ten ZO van Griekenland. Over de volle lengte van het smalle eiland lopen gebergten, en sommige ervan zijn in bepaalde tijden van het jaar met sneeuw bedekt. Ongeveer in het midden van Kreta verheft zich de berg Ida 2456 m boven de zeespiegel. De N-kust heeft enkele goede havens, maar de Z-kust is nauwelijks geleed en rijst grotendeels steil uit zee omhoog. De Z-kust biedt dus weinig gunstige plaatsen voor havens, zoals blijkt uit het verslag van Paulus’ reis naar Rome, dat later besproken wordt.
Algemeen wordt aangenomen dat Kreta het in de Hebreeuwse Geschriften vermelde „Kaftor” is, en dus de plaats vanwaar de Filistijnen naar Kanaän migreerden (Jer 47:4; Am 9:7). Sommige geleerden leggen ook verband tussen de „Kerethieten” en de Kretenzers; de Griekse Septuaginta heeft zowel in Ezechiël 25:15-17 als in Zefanja 2:5-7 „Kretenzers” in plaats van „Kerethieten”. (Zie KERETHIETEN.) Als de veronderstelling dat Kaftor en Kreta identiek zijn klopt, wat redelijk schijnt, waren de vroege bewoners van het eiland nakomelingen van Mizraïm, wiens naam in de bijbel synoniem is met Egypte. — Ge 10:13, 14.
De beschaving op Kreta onderscheidde zich wezenlijk van die in Mesopotamië en Egypte, maar was even hoog ontwikkeld. De Kretenzische religie legde de nadruk op het vrouwelijke element, waarbij aan een moedergodin de grootste belangrijkheid werd toegekend. Net als bij andere vruchtbaarheidsreligies is ook op voorstellingen van de Kretenzische godin vaak een slang te zien, hetzij in haar handen of om haar lichaam gekronkeld. Gewoonlijk wordt een ondergeschikte mannelijke godheid met de godin in verband gebracht, misschien in de moeder-zoonverhouding, die vaak bij dergelijke culten wordt aangetroffen. In Knossos heeft men een marmeren kruis ontdekt. Ook het kruis is een oud fallussymbool. In de laatste eeuwen van het 2de millennium v.G.T. verdween de Oudkretenzische beschaving. In het 1ste millennium v.G.T. kwam Kreta ten slotte onder Griekse heerschappij. In de 2de eeuw v.G.T. was het eiland een centrum en een schuilplaats geworden voor piraten, die op de Middellandse Zee schepen beroofden. In 67 v.G.T. werd Kreta vervolgens door Pompejus onderworpen en werd het samen met Cyrene (N-Afrika) tot een Romeinse provincie gemaakt.
Paulus’ activiteiten op Kreta. Onder degenen die met Pinksteren 33 G.T. in Jeruzalem waren, bevonden zich ook Kretenzische joden of proselieten (Han 2:5, 11). Misschien heeft daardoor het christendom zijn intrede op Kreta gedaan.
Toen de apostel Paulus omstreeks de herfst van 58 G.T. aan boord van een graanschip uit Alexandrië op weg was naar Rome om er terecht te staan, kwam hij langs Kreta. Het schip, met 276 personen aan boord, ’voer onder de beschutting van Kreta’, dat wil zeggen, langs de Z-zijde, de lijzijde, van het eiland, waar het schip beschut was tegen de ongunstige noordwestelijke winden. Van Salmone aan de O-kust van Kreta zwoegde het schip langzaam in westelijke richting tot het Schone Havens bereikte, een kleine baai met een ankerplaats op een plek vlak voordat de zuidelijke kustlijn scherp naar het N buigt. Hier werd, tegen Paulus’ raad in, besloten te proberen Fenix te bereiken, een andere haven die ongeveer 65 km verderop aan de kust lag. Toen het schip Kaap Littinos (Matala) had gerond en „vlak onder de kust van Kreta” verder voer, werd het getroffen door een oostnoordoosterstorm, die plotseling uit het hoge bergland neerzwiepte en het schip dwong bij te draaien en voor de wind te zeilen. Het schip werd nu voortgedreven langs het eiland Kauda, dat zo’n 65 km van Schone Havens vandaan lag. — Han 27:6-16, 37, 38.
Er zijn aanwijzingen dat Paulus na zijn twee jaar durende gevangenschap in Rome een bezoek bracht aan Kreta en zich daar in de slotperiode van zijn bediening met christelijke activiteiten bezighield. Bij zijn vertrek gaf hij Titus de toewijzing op Kreta te blijven om bepaalde misstanden in de gemeenten recht te zetten en „in stad na stad” oudere mannen aan te stellen (Tit 1:5). Toen Paulus later in een brief aan Titus enkele gemeenteproblemen behandelde, citeerde hij een Kretenzische profeet die gezegd had: „Kretenzers zijn altijd leugenaars, schadelijke wilde beesten, werkeloze veelvraten” (Tit 1:10-12). Men neemt aan dat deze woorden van Epimenides, een Kretenzische dichter uit de 6de eeuw v.G.T., afkomstig zijn. Dit oordeel over de oude Kretenzers werd gedeeld door de Grieken, bij wie de aanduiding Kretenzer synoniem was met leugenaar.