AREND
[Hebr.: neʹsjer; Aramees: nesjarʹ; Gr.: aʹe·tos].
Een grote roofvogel. Sommigen geloven dat de Hebreeuwse naam is afgeleid van een grondwoord dat „in stukken scheuren of openrijten” betekent. Anderen bezien de naam als een onomatopee (d.w.z. een klanknabootsing) en geloven dat het woord neʹsjer een „ruisend geluid” of een „bliksemflits” aanduidt, dus een vogel die zich met een ruisend geluid en als een bliksemflits vanuit het luchtruim op zijn prooi stort. In beide gevallen vormt het Hebreeuwse woord een treffende beschrijving van de arend, wiens bliksemsnelle duikvlucht van grote hoogte een gierend geluid veroorzaakt doordat de lucht door zijn wijd uitgespreide slagpennen suist. Als roofvogel die ook bloed drinkt (Job 39:27, 30), behoort de arend tot de vogels die volgens de Mozaïsche wet „onrein” waren. — Le 11:13; De 14:12.
Palestijnse soorten. De arenden die thans in Israël voorkomen, zijn de keizersarend (Aquila heliaca), de steen- of goudarend (Aquila chrysaetos) en de slangenarend (Circaetus gallicus). De goudarend, zo genoemd wegens de gouden glans op zijn kop en nek, is een imposante donkerbruine vogel die ongeveer 1 m lang is en een vleugelspanwijdte van in totaal ongeveer 2 m heeft. Arenden hebben meestal een tamelijk brede kop met een uitstekende rand boven de ogen, een korte, krachtige, kromme snavel, sterke poten en scherpe, krachtige klauwen.
’Op arendsvleugels gedragen’ — Waarop berust deze beeldspraak?
Het Sinaï-gebied, waar deze vogels op hun krachtige, brede vleugels door de lucht zeilen, wordt „arendland” genoemd. De bevrijde Israëlieten die bij de berg Sinaï bijeenvergaderd waren, konden daarom goed begrijpen wat God met de figuurlijke uitdrukking dat hij hen „op arendsvleugels” uit Egypte had gedragen, bedoelde (Ex 19:4; vgl. Opb 12:14). Bijna veertig jaar later kon Mozes zeggen dat Jehovah Israël door de wildernis had geleid als een arend, die „zijn nest opwekt, boven zijn jongen blijft zweven, zijn vleugels spreidt, ze opneemt, ze draagt op zijn wieken” (De 32:9-12). Wanneer de tijd aanbreekt dat de jonge arenden moeten gaan vliegen, port de oudervogel ze aan, ’wekt zijn nest op’, waarbij hij met zijn eigen vleugels slaat om ze te laten zien wat ze moeten doen. Dan schuift of lokt hij ze uit het nest om ze hun vleugels te laten uitproberen.
Hoewel sommigen hebben betwijfeld of de arend zijn jongen ooit werkelijk op zijn rug draagt, heeft een gids in Schotland volgens Sir W. B. Thomas over de goudarend gezegd dat „de oudervogels, nadat ze het jong tot vliegen hebben aangezet en het soms de lucht in hebben geduwd, snel eronder gaan vliegen en de zwoegende fladderaar een ogenblik op hun vleugels en rug laten rusten” (The Yeoman’s England, Londen, 1934, blz. 135). Volgens de Bulletin van de Smithsonian Institution (1937, nr. 167, blz. 302) heeft een waarnemer in de Verenigde Staten gezegd: „De moedervogel steeg op van het nest in de rotsen en liet het jong, dat ze geenszins zacht behandelde, wel zo’n dertig meter vallen; vervolgens schoot ze omlaag tot onder hem, spreidde haar vleugels uit en het jong streek op haar rug neer. Dan vloog ze met hem omhoog naar de bergkam en herhaalde het proces. . . . Mijn vader en ik hebben meer dan een uur als betoverd staan toekijken.” G. R. Driver zegt in zijn commentaar hierop: „Het beeld [in Deuteronomium 32:11] is dus niet louter een produkt van de fantasie, maar is op werkelijke feiten gebaseerd.” — Palestine Exploration Quarterly, Londen, 1958, blz. 56, 57.
Nesten en gezichtsvermogen. De nestbouwgewoonten van de arend worden beklemtoond in de vragen die God aan Job stelde (Job 39:27-30). Het nest of de horst wordt in een hoge boom of op een uitstekende punt van een steile rotswand of in een rotsspleet gebouwd. In de loop der jaren kan een arendsnest de respectabele hoogte van 2 m en een gewicht van bijna 1 ton bereiken! De profeten gebruikten ook de schijnbare veiligheid en ontoegankelijkheid van een arendsnest als symbool in hun boodschappen tegen het trotse koninkrijk Edom, dat in het ruige bergland van de Araba lag. — Jer 49:16; Ob 3, 4.
Het scherpe gezichtsvermogen van de arend, waarvan in Job 39:29 melding wordt gemaakt, wordt door Rutherford Platt in zijn boek The River of Life (1956, blz. 215, 216) bevestigd. Hij wijst op het ongewone ontwerp van het arendsoog, wat een bewijs voor de wijsheid van de Schepper is. Het boek zegt:
„De kampioenogen van het gehele dierenrijk vinden wij . . . [in] de ogen van de arend, de gier en de havik. Hun gezichtsvermogen is zo scherp dat ze vanaf driehonderd meter hoogte een konijntje of een korhoen dat half verborgen in het gras zit, kunnen bespeuren.
Jagende dieren hebben een scherp gezichtsvermogen doordat de van een voorwerp teruggekaatste lichtstralen op een achter in het oog gelegen plek van het netvlies vallen waar zich een grote concentratie kegelvormige cellen bevindt. Elk van deze lichtgevoelige cellen zet een erop vallende lichtstraal om in een impuls en wel op zo’n manier dat de duizenden impulsen in de hersenen samen weer een duidelijk beeld vormen. Bij bijna alle jagers, zoals bij het stinkdier en de poema, maar ook bij de mens, is deze ene kleine plek of vlek vol kegeltjes voldoende. Wij kijken recht voor ons uit en gaan recht op datgene wat wij zien, af. Maar dit is niet zo bij de arend of de havik, die, nadat ze een konijntje in het gras scherp gefocust hebben, er misschien schuin op af moeten duiken. Dit bewerkt dat het beeld van hun prooi zich langs een gekromde baan over hun netvlies beweegt. Het arendsoog is echter zo ontworpen dat zijn kegelvormige cellen geen kleine vlek, maar een gekromde baan vormen; zodoende heeft de omlaagschietende arend het konijntje steeds scherp in het beeld.” — Vgl. Jer 49:22.
Vliegvermogen. De snelheid van de arend wordt in veel teksten beklemtoond (2Sa 1:23; Jer 4:13; Klg 4:19; Hab 1:8). Er bestaan berichten over arenden die een snelheid van wel 130 km/u bereikten. Salomo waarschuwde dat rijkdom ’zich vleugels maakt’ als van een arend die wegvliegt naar de hemel (Sp 23:4, 5), terwijl Job klaagde over de snelheid waarmee het leven voorbijgaat en die vergeleek met de snelheid van een arend op zoek naar prooi (Job 9:25, 26). Maar degenen die op Jehovah vertrouwen, ontvangen kracht om voort te gaan, alsof zij omhoogvliegen met de schijnbaar onvermoeibare vleugels van een steeds hoger stijgende arend. — Jes 40:31.
Hedendaagse geleerden hebben evenals de schrijver van Spreuken 30:19 verbaasd gestaan over „de weg van een arend in de hemel”. Clarence D. Cone jr. vertelt hoe de waarneming van het majestueuze en bijna moeiteloze zweven van arenden, haviken en gieren „tot de ontdekking van een fundamenteel mechanisme van de meteorologie heeft geleid”. Hij toont aan hoe deze grote vogels de dynamische kracht van de grote „bellen” verwarmde lucht benutten, die door de zonnewarmte vanaf het land opstijgen en die als thermiekbellen bekendstaan. Door de aërodynamische constructie van de diep „gevingerde” vleugelpunten van de arend, zo schrijft hij verder, wordt de weerstand die de vleugel van de lucht ondervindt, opgeheven. — Scientific American, april 1962, blz. 131, 138.
Figuurlijk gebruik. Deze indrukwekkende roofvogel werd door de profeten dikwijls gebruikt als symbool van de strijdkrachten van vijandelijke natiën, die vaak plotseling of onverwachts een aanval ondernamen (De 28:49-51; Jer 48:40; 49:22; Ho 8:1). De Babylonische en Egyptische heersers werden afgeschilderd met de kenmerken van een arend (Ez 17:3, 7). Het is opmerkelijk dat adelaarsfiguren gewoonlijk de koninklijke scepters, standaarden en stèles van veel natiën uit de oudheid — waaronder Assyrië, Perzië en Rome — sierden, en nog in deze tijd wordt de adelaar door Duitsland, de Verenigde Staten en andere landen in hun wapen gevoerd.
Sommigen hebben het gebruik van het woord „arenden” in Mattheüs 24:28 en Lukas 17:37 in twijfel getrokken. Zij beweren dat deze teksten in plaats daarvan betrekking hebben op gieren, die zich rond een kadaver verzamelen. De arend is weliswaar niet in de eerste plaats een aaseter zoals de gier, maar af en toe voedt hij zich ook met dierenlijken (Palestine Exploration Quarterly, 1955, blz. 9). Ook is bekend dat de arend — hoewel hij in tegenstelling met de in groepen levende gier gewoonlijk alleen jaagt — soms ook paarsgewijs op jacht gaat. In het boek The Animal Kingdom (Deel II, blz. 965) wordt een geval vermeld waarbij „een aantal [arenden] een massale aanval op een gaffelantilope ondernamen” (onder redactie van F. Drimmer, 1954). Jezus uitte de bovengenoemde profetie in verband met zijn beloofde „tegenwoordigheid”. Ze kan dus niet slechts betrekking hebben op de verwoesting van de joodse natie die in 70 G.T. door de Romeinse legers werd teweeggebracht, die op hun standaarden adelaarsfiguren hadden aangebracht.
In de Openbaring worden arenden gebruikt om schepselen af te beelden die in de nabijheid van Gods troon dienen en de aardbewoners de goddelijke oordeelsboodschappen bekendmaken. Er wordt ongetwijfeld snelheid en een scherp gezichtsvermogen door aangeduid. — Opb 4:7; 8:13; vgl. Ez 1:10; 10:14.
Nog een tekst die volgens veel geleerden geen betrekking heeft op de arend maar op de gier, is Micha 1:16, waar wordt gezegd dat Israël, figuurlijk gesproken, ’zijn kaalheid zou uitbreiden gelijk die van de arend’. De kop van de arend is sterk bevederd; zelfs de Amerikaanse zeearend, die in N-Amerika voorkomt, wordt alleen „bald eagle” (kale arend) genoemd omdat hij er wegens zijn witte kopveren uit de verte uitziet alsof hij kaal is. De kop van de nog steeds in Israël voorkomende vale gier (Gyps fulvus) is slechts met wit dons bedekt, en de hals is licht bevederd. Als de bovengenoemde tekst betrekking heeft op deze vogel, dan zou dit betekenen dat het Hebreeuwse woord neʹsjer niet alleen op de arend slaat, maar een ruimere betekenis heeft. Er kan nog vermeld worden dat ornithologen de vale gier weliswaar niet tot dezelfde „onderfamilie” of hetzelfde „genus” (geslacht) als de arend rekenen, maar wel tot dezelfde „familie” (Accipitridae). Sommigen geloven echter dat Micha 1:16 betrekking heeft op het ruiproces dat de arend ondergaat, hoewel dit naar verluidt geleidelijk en nogal onopvallend verloopt. Aan dit ruiproces, dat een zeker verlies van activiteit en kracht met zich brengt en gevolgd wordt door een hernieuwing van het normale leven, kan de psalmist gedacht hebben toen hij zei: „Uw jeugd blijft zich vernieuwen net als die van een arend” (Ps 103:5). Anderen zien hierin een zinspeling op het verhoudingsgewijs lange leven van arenden, waarvan sommige wel tachtig jaar worden.
De naam Aquila (Han 18:2) is het Latijnse woord voor arend.