EFRATHA
(E̱fratha) [Vruchtbaarheid].
1. De vrouw van Kaleb (Kelubai), een zoon van Hezron uit de stam Juda. Zij trouwde met Kaleb na de dood van zijn vrouw Azuba. Zij bevonden zich toen in Egyptische slavernij. Efratha werd de moeder van Hur en ten slotte de overgrootmoeder van Bezaleël, de kunstvaardige handwerksman die zo’n bekendheid verwierf bij de bouw van de tabernakel. — 1Kr 2:9, 19, 50; 4:4; Ex 35:30-35.
2. Kennelijk de vroegere naam van Bethlehem of een aanduiding van de omgeving ervan. De namen Bethlehem en Efratha worden in diverse teksten naast elkaar gebruikt. Het verslag over Rachels dood zegt dat zij werd begraven „op de weg naar Efrath [Efratha], dat wil zeggen Bethlehem” (Ge 35:16, 19; 48:7). Leden van Elimelechs gezin worden „Efrathieten uit Bethlehem” genoemd, en naar Bethlehem keerde ook zijn weduwe Naomi na haar vertrek uit Moab terug (Ru 1:2, 19). De zegen die over Boaz werd uitgesproken bij zijn huwelijk met Ruth, luidde: „Bewijs uw waarde in Efratha en maak u een aanzienlijke naam in Bethlehem” (Ru 4:11). En ten slotte worden de beide namen in de profetie over de geboorte van de Messias tot „Bethlehem Efratha” gecombineerd (Mi 5:2). Gezien deze feiten schijnt de vermelding van Efratha in Psalm 132:6, waar wordt gesproken over Davids bezorgdheid voor de ark van het verbond, eveneens op Bethlehem, de geboorteplaats van David, betrekking te hebben. — Zie BETHLEHEM nr. 1.