-
De toelating van goddeloosheid tot een einde gebrachtHet herstel van het Paradijs voor de mensheid — door de Theocratie!
-
-
6. Hoe verklaarde de tolkengel wat de betekenis van de vliegende boekrol was?
6 Wat zei de tolkengel? „Toen zei hij tot mij: ’Dit is de vloek die uitgaat over de oppervlakte van heel de aarde, want iedereen die steelt, overeenkomstig die vloek aan de ene zijde, is vrij van straf gebleven; en iedereen die een gezworen eed doet, overeenkomstig die vloek aan de andere zijde, is vrij van straf gebleven.’” — Zach. 5:3.
7, 8. Welke vragen rijzen er met betrekking tot de dief en degene die in Jehovah’s naam een valse eed zweert, en wat zal de vloek volgens Jehovah’s zeggen doen?
7 Wat moet er dus gebeuren met deze boosdoeners die tot dusver vrijuit zijn gegaan? Welke vloek moet, overeenkomstig datgene wat aan de ene zijde van de rol geschreven staat, aan de tot dusver ongestrafte dief worden voltrokken? En welke vloek moet, overeenkomstig datgene wat aan de andere zijde van de rol geschreven staat, voltrokken worden aan degene die zich schuldig maakt aan het doen van een gezworen eed? Zelfs wij in deze tijd zijn erin geïnteresseerd dit te weten, want het wemelt tegenwoordig op aarde van mensen die stelen en van mensen die zich niet aan hun gezworen eed houden. Wat heeft de tolkengel ons te vertellen? Het volgende:
-
-
De toelating van goddeloosheid tot een einde gebrachtHet herstel van het Paradijs voor de mensheid — door de Theocratie!
-
-
10. Op welk land was deze kwestie van toepassing, en waarom maakte dit feit het stelen en het valselijk zweren des te ernstiger?
10 Wij moeten in gedachten houden dat dit van toepassing was op het land dat bewoond werd door het overblijfsel van de eens verbannen joden die uit Babylon waren bevrijd en naar het land Juda waren teruggekeerd om Jehovah’s tempel in Jeruzalem te herbouwen. Dat maakte de kwestie des te ernstiger. Krachtens de tien geboden, die door bemiddeling van de profeet Mozes waren gegeven, stonden die natuurlijke, besneden joden onder het goddelijke gebod niet te stelen en niet valselijk te zweren of geen vals getuigenis af te leggen. Door derhalve iets van Gods uitverkoren volk te stelen, stal de dief in werkelijkheid van Jehovah. Door valselijk in Jehovah’s heilige naam te zweren, loog de valse zweerder niet alleen tegen degene voor wie de gezworen eed een verzekering of waarborg moest zijn, maar ook tegen Jehovah. Hierdoor misbruikte hij Zijn naam of gebruikte hij Zijn naam op een onwaardige wijze (Ex. 20:7, 15, 16). Hoewel de dieven en meinedigen een tijdlang niet gestraft werden door degenen die eigenlijk Gods wet ten uitvoer moesten leggen, zou niettemin Zijn vloek op die overtreders van toepassing zijn en hen te zijner tijd treffen.
SOORTEN VAN DIEFSTAL
11. Was diefstal die wegens honger werd gepleegd, te verontschuldigen, of welke gevolgen bracht zulk stelen volgens Salomo en de spreukendichter Agur met zich?
11 Welk motief er ook voor het stelen zou kunnen zijn en hoezeer het ook mocht lijken dat de diefstal onder de gegeven omstandigheden te verontschuldigen was, het was niettemin een zonde en moest volgens Gods wet worden gestraft. De geïnspireerde wijze koning Salomo zei: „Men veracht een dief niet wanneer hij slechts diefstal pleegt om zijn ziel te vullen als hij honger heeft. Maar, indien betrapt, zal hij het met zeven maal zoveel vergoeden; alle waardevolle dingen van zijn huis zal hij geven” (Spr. 6:30, 31). De spreukendichter Agur, de zoon van Jake, wenste niet in omstandigheden te geraken waarin hij zich verplicht voelde te stelen, want hij zag dat zijn God erbij betrokken was. Daarom bad hij tot God: „Onwaarheid en het leugenachtige woord, doe ze ver van mij. Geef mij noch armoede noch rijkdom. Laat mij het voedsel dat voor mij is voorgeschreven, verslinden, opdat ik niet verzadigd word en ik u werkelijk verloochen en zeg: ’Wie is Jehovah?’ en opdat ik niet tot armoede geraak en ik werkelijk steel en mij vergrijp aan de naam van mijn God” (Spr. 30:1, 8, 9). Hoe zou hij zich door diefstal vergrijpen aan de naam van zijn God?
12. (a) Hoe is, in het licht van de tien geboden, zelfs het stelen ter wille van de honger een zich vergrijpen aan Gods naam? (b) Wat zegt de apostel Paulus hierover?
12 Omdat diefstal een uiting van afgoderij is. De dief verafgoodt zichzelf of datgene wat hij steelt. Hij begeert datgene waarop hij geen recht heeft maar dat aan iemand anders toebehoort. Om niet wegens diefstal gestraft te worden, neemt hij het begeerde weg wanneer de eigenaar of de handhavers van de wet niet opletten. Aangezien het gebod inzake stelen in Gods naam Jehovah werd gegeven, minacht de persoon die steelt Gods naam en vergrijpt hij zich eraan alsof die naam niets te betekenen heeft. De christelijke apostel Paulus schreef aan christelijke erfgenamen van Gods hemelse koninkrijk: ’Geen hoereerder of onreine of hebzuchtige — hetgeen wil zeggen een afgodendienaar te zijn — heeft enig erfdeel in het koninkrijk van de Christus en van God’ (Ef. 5:5). Hij schreef ook: „Doodt daarom uw lichaamsleden die op de aarde zijn ten aanzien van hoererij, onreinheid, seksuele begeerte, schadelijke verlangens en begerigheid, welke afgoderij is” (Kol. 3:5). Misschien heeft Paulus de profetie van Zacharia wel in gedachten gehad toen hij schreef: „Wie steelt, stele niet meer, maar laat hij liever hard werken, door met zijn handen goed werk te doen, opdat hij iets aan de behoeftige kan uitdelen.” — Ef. 4:28, 25.
13. (a) Welke uitwerking heeft de „vloek” op een opgedragen, gedoopte christen die begint te stelen? (b) Welk stelen is ernstiger dan het stelen van iemands materiële bezittingen?
13 Indien een opgedragen, gedoopte christen opnieuw tot het stelen vervalt waaraan hij zich voor zijn bekering heeft overgegeven of indien hij begint te stelen, vergrijpt hij zich aan de naam van zijn God. Aangezien hij als iemand die steelt Gods Messiaanse koninkrijk niet kan beërven, komt hij onder de goddelijke vloek te staan. Dit zal zijn vernietiging betekenen, want indien hij geen ingang krijgt in het koninkrijk waartoe hij wordt geroepen, blijft er niets anders voor hem over. Om een dief te zijn, hoeven wij niet noodzakelijkerwijs materiële dingen van iemand anders te stelen. Nog ernstiger gevolgen heeft het wanneer men de woorden van God steelt. God is tegen een dergelijk stelen.
14. Wat zegt Jehovah in Jeremia 23:30-32 over degenen die Zijn woorden stelen?
14 „’Daarom, zie ik ben tegen de profeten’, is de uitspraak van Jehovah, ’degenen die mijn woorden wegstelen, een ieder van zijn metgezel.’ ’Zie, ik ben tegen de profeten’, is de uitspraak van Jehovah, ’degenen die hun tong gebruiken opdat zij kunnen uiten: „Een uitspraak!”’ ’Zie, ik ben tegen de profeten van leugenachtige dromen’, is de uitspraak van Jehovah, ’die ze verhalen en mijn volk doen ronddolen wegens hun leugens en wegens hun snoeverij.’ ’Maar ikzelf heb hen niet gezonden, noch hun bevel gegeven. Zij zullen dit volk dus in geen enkel opzicht baat brengen’, is de uitspraak van Jehovah.” — Jer. 23:30-32.
15. (a) Stelen wij de woorden van onze metgezel wanneer wij ten aanhoren van anderen aanhalingen uit de bijbel doen? (b) Hoe stalen de valse profeten in Jeremia’s dagen Gods woorden van hun metgezel?
15 Het is een ernstige zaak als men Jehovah’s woorden van zijn metgezel steelt. Hoe doen wij dit? Stelen wij Jehovah’s woorden van de profeet als wij de woorden aanhalen van degene die er door Hem toe is geïnspireerd ze te uiten? Neen, want wij geven gepaste eer aan de geïnspireerde profeet wiens woorden wij ter ondersteuning van of als bewijs voor een leerstelling aanhalen. Wij verwijzen de mensen naar het bijbelboek, hoofdstuk en vers waaruit wij de aanhaling doen. Wij doen niet zoals de valse profeten in Jeremia’s dagen. Deze profeten namen de profetie van de man die er door Jehovah toe was geïnspireerd de profetie te uiten en deden dan net alsof deze profetie van hen afkomstig was. En wanneer zij over deze door hen gestolen profetie gingen uitweiden, genoten zij natuurlijk niet de goddelijke leiding. Dit had tot gevolg dat zij de profetie niet op de juiste wijze verklaarden of er eigenmachtig toevoegingen aan maakten of de profetie vervalsten, verdraaiden en verzwakten. Op deze wijze gebruikten zij de gestolen profetie voor hun eigen zelfzuchtige doeleinden.
16. Hoe stalen degenen die voorgaven geïnspireerde profeten te zijn of die louter dromen verhaalden, Gods naam?
16 Zij deden het voorkomen alsof zij een profeet waren door, als het ware onder inspiratie, te zeggen: „Een uitspraak!” Vervolgens stalen zij de naam van Jehovah door die ten onrechte aan hun eigen „uitspraak” te verbinden. Zij verzonnen leugenachtige dromen met betrekking tot de toekomst ten einde het volk te beïnvloeden en hen tegen Jehovah’s ware woordvoerders op te zetten. Wegens hun leugenachtige dromen en hun snoeverij met betrekking tot de toekomst brachten zij het volk in religieus en geestelijk opzicht op een dwaalspoor zodat het volk niet voorbereid was op datgene wat werkelijk op komst was. Jehovah had hen niet gezonden, noch hun bevel gegeven, zodat zij geen recht hadden Gods naam van zijn rechtmatige plaats te stelen en voor hun bedrieglijke doeleinden te gebruiken. Zulke dieven verschaften niemand baat.
17. Wat was er op komst, zoals Jehovah van tevoren waarschuwde, en hoe waren de profeten die niet in Zijn intieme groep stonden, verantwoordelijk voor het gedrag van het volk?
17 „Want wie heeft in de intieme groep van Jehovah gestaan, opdat hij zijn woord zou zien en horen? Wie heeft er aandacht geschonken aan zijn woord, opdat hij het zou horen? Ziet! De storm van Jehovah, louter woede, zal stellig losbarsten, ja, een wervelstorm. Op het hoofd van de goddelozen zal hij neerwervelen. De toorn van Jehovah zal zich niet afkeren, totdat hij volvoerd en totdat hij verwezenlijkt zal hebben de denkbeelden van zijn hart. In het laatst der dagen zult gij met verstand daarop letten. Ik heb de profeten niet gezonden, toch hebben zijzelf gelopen. Ik heb niet tot hen gesproken, toch hebben zijzelf geprofeteerd. Maar indien zij in mijn intieme groep hadden gestaan, dan zouden zij mijn volk míjn woorden hebben doen horen, en zij zouden hen van hun slechte weg en van de slechtheid van hun handelingen hebben doen terugkeren.” — Jer. 23:18-22.
18. Hoe hebben de geestelijken der christenheid gedaan waarvoor Openbaring 22:19 waarschuwt, en hoe hebben zij de woorden van hun metgezel gestolen?
18 Het voorgaande komt overeen met datgene wat in het laatste boek van de bijbel tot opgedragen, gedoopte christenen wordt gezegd: „Indien iemand iets afneemt van de woorden van de boekrol van deze profetie, zal God zijn deel afnemen van de bomen des levens en van de heilige stad, dingen die in deze boekrol beschreven zijn” (Openb. 22:19). Door te leren dat het boek Openbaring geen profetische waarde heeft of dat de bijbel vol mythen en legenden en onmogelijkheden staat, hebben de geestelijken der christenheid stellig veel van Gods Woord afgenomen en onthouden zij het aldus aan het argeloze volk. Hoe dikwijls hebben de geestelijken van de christenheid tijdens politieke campagnes en in oorlogstijd niet een tekst uit de bijbel voor hun eigen zelfzuchtige doeleinden aangewend en die als dekmantel gebruikt om tot hun gemeenten te spreken over wereldlijke politiek, sociale hervormingsplannen en oorlogspropaganda! Is dat niet het stelen van Jehovah’s woord van zijn metgezel?
19. Hoe kunnen wij, net als de apostel Paulus, het vermijden dat wij Gods vloek over ons halen omdat wij Gods woorden stelen van hen die ze nodig hebben?
19 In plaats dat wij iets van het Woord van God zouden wegstelen van hen die het waard zijn het te horen, dienen wij het voorbeeld van de apostel Paulus na te volgen, die zei: „Ik [heb] mij er niet van . . . weerhouden u al wat nuttig was te vertellen en u in het openbaar en van huis tot huis te onderwijzen. Doch ik heb zowel aan joden als aan Grieken grondig getuigenis afgelegd omtrent berouw jegens God en geloof in onze Heer Jezus. Daarom roep ik u op de dag van heden tot getuigen dat ik rein ben van het bloed van alle mensen, want ik heb mij er niet van weerhouden u al de raad Gods te vertellen” (Hand. 20:19-21, 26, 27). Net als Paulus willen wij niet vervloekt worden wegens geestelijk stelen.
VALSELIJK IN GODS NAAM EEN GEZWOREN EED DOEN
20. Welk treffende voorval van het valselijk zweren bij Gods naam konden de profeet Zacharia en zijn medejoden zich goed herinneren?
20 Zacharia en de rest van de herstelde joden in zijn tijd konden zich heel goed een treffend voorval uit de geschiedenis herinneren waaruit wel duidelijk bleek hoe God erover dacht als iemand valselijk in Zijn naam een eed aflegde. Dit voorval betrof hun laatste koning die op de troon van Jeruzalem zat, namelijk koning Zedekía, de zoon van Josía. Hij stierf blind in een gevangenis in Babylon voordat het getrouwe joodse overblijfsel uit Babylonische ballingschap werd bevrijd. Waarom? Het verslag in 2 Kronieken 36:12, 13 verklaart waarom met de woorden: „Hij deed voortdurend wat kwaad was in de ogen van Jehovah, zijn God. Hij verootmoedigde zich niet wegens de profeet Jeremia op bevel van Jehovah. En zelfs tegen koning Nebukadnezar rebelleerde hij, die hem bij God een eed had doen afleggen; en hij bleef zijn nek verharden en zijn hart verstokken, zodat hij niet tot Jehovah, de God van Israël, terugkeerde.”
21. Welke beslissing nam Jehovah volgens Ezechiël 17:16-20 met betrekking tot de ontrouwe koning Zedekía?
21 In Ezechiël 17:16-20 wordt de beslissing uiteengezet die Jehovah nam met betrekking tot de eed die koning Zedekía in de naam van Jehovah aan koning Nebukadnezar had gezworen:
„’Zo waar ik leef,’ is de uitspraak van de Heer Jehovah, ’in de plaats van de koning [Nebukadnezar] die degene als koning aanstelde die zijn eed verachtte en die zijn verbond verbrak, bij hem, midden in Babylon, zal hij sterven. . . . En hij heeft een eed veracht door een verbond te verbreken, en zie! hij had zijn hand gegeven en heeft zelfs al deze dingen gedaan. Hij zal niet ontkomen.’ ’Daarom, dit heeft de Heer Jehovah gezegd: „Zo waar ik leef, waarlijk, mijn eed die hij heeft veracht en mijn verbond dat hij heeft verbroken — ja, ik wil het op zijn hoofd doen neerkomen. En ik wil mijn net over hem uitspreiden, en hij zal stellig in mijn vangnet worden gevangen; en ik wil hem naar Babylon brengen en daar met hem in het gericht treden betreffende zijn ontrouw waarmee hij jegens mij gehandeld heeft.”’”
22. Hoe maakte koning Zedekía zich schuldig aan meineed, en tegen wiens raad ging hij in?
22 Aangezien koning Zedekía in de naam van de Soevereine Heer Jehovah een eed aan koning Nebukadnezar had gezworen, was hij het aan God verplicht zijn eed gestand te doen en zijn verbond, waarin hij was overeengekomen een vazal-koning van de koning van Babylon te zijn, na te komen. Hij sloeg echter de geïnspireerde raad van de profeet Jeremia in de wind en maakte zich schuldig aan meineed door te rebelleren en zich voor militaire hulp tot Farao van Egypte te wenden. — Ezech. 17:11-15, 17; Jes. 31:1-3.
23. Hoe hebben de natiën der christenheid en hun geestelijken net als Zedekía ergens anders hulp gezocht en hun verbond verbroken?
23 Net als koning Zedekía, die onder het Wetsverbond stond dat God door tussenkomst van de middelaar Mozes met Zijn volk had gesloten, zijn de natiën van de christenheid voor hulp naar het symbolische Egypte getrokken, ja, naar de wereld met haar militaire uitrusting. De religieuze geestelijken van de christenheid zijn met hun respectieve natiën meegegaan en hebben hun legers, hun militaire wapens en hun oorlogsmethoden gezegend en ervoor gebeden. Op deze wijze hebben de natiën van de christenheid en hun geestelijken, die beweren opgenomen te zijn in het nieuwe verbond dat God door tussenkomst van Christus als middelaar met hen heeft gesloten, hun verbond met God verbroken. De religieuze geestelijken hebben hun christelijke neutraliteit ten opzichte van wereldconflicten geschonden.
24. (a) Hoe hebben de geestelijken der christenheid gehandeld ten opzichte van geloften of eden die zij hebben afgelegd toen zij tot de bediening werden geordineerd? (b) Hoe zal het hun vergaan wanneer God in de komende „grote verdrukking” de op de vliegende boekrol geschreven „vloek” voltrekt?
24 De sektarische geestelijken van de christenheid hebben de geloften of gezworen eden die zij jegens God hebben afgelegd toen zij tot de bediening van hun respectieve religieuze richtingen werden geordineerd, verbroken. Zij hebben dit gedaan door een wereldse handelwijze te volgen, ofschoon zij heel goed wisten dat „de vriendschap met de wereld vijandschap met God is” en dat ’al wie daarom een vriend van de wereld wil zijn, zich tot een vijand van God maakt’ (Jak. 4:4). Hoe staat het met de „vloek” die werd afgebeeld door de ongewoon grote vliegende boekrol die uitging over de oppervlakte van heel de aarde? Zal hij de huizen van die geestelijke of religieuze dieven binnengaan? Zal hij hen en al hun religieuze huizen vernietigen wanneer God die vloek voltrekt? Ja, zeer beslist! Die geestelijken en hun zogenaamd christelijke natiën zijn „ontrouw aan overeenkomsten” met betrekking tot God, ofschoon zij heel goed op de hoogte dienen te zijn van „het rechtvaardige besluit Gods, dat zij die zulke dingen beoefenen, de dood verdienen” (Rom. 1:31, 32). Wee hun in de komende „grote verdrukking”, wanneer die op de „vliegende boekrol” geschreven vloek door God wordt voltrokken. — Matth. 24:21, 22.
25, 26. (a) Waar moet er ten slotte een eind worden gemaakt aan de goddeloze praktijken die op de vliegende boekrol worden vermeld? (b) Door welke handelwijze zullen opgedragen, gedoopte christenen aan de „vloek” van de vliegende boekrol ontkomen?
25 Zoals er in het visioen dat Zacharia ontving, door de vloek een eind gemaakt moest worden aan diefstal en vals zweren in Jehovah’s naam in heel het land van Zijn volk, moet er over heel de aarde een eind aan dergelijke dingen gemaakt worden. En dit geldt thans speciaal voor de geestelijke staat waarin Jehovah’s herstelde overblijfsel van het geestelijke Israël zich bevindt. Dergelijke goddeloze praktijken kunnen op deze aarde, die aan de Schepper ervan, de Soevereine Heer Jehovah, toebehoort, niet langer toegestaan en getolereerd worden en kunnen niet langer ongestraft blijven. Om aan de komende vernietiging te ontkomen, hebben alle volledig opgedragen, gedoopte christenen de schriftuurlijke verplichting „geen deel van deze wereld” te zijn en loyaal hun theocratische neutraliteit ten opzichte van de zelfzuchtige geschillen van deze wereld te handhaven. Omdat het herstelde overblijfsel van geestelijke Israëlieten dit doet, gaat ten aanzien van hen in vervulling wat in Openbaring 22:3-5 wordt voorzegd:
26 „En er zal geen enkele vervloeking meer zijn. Maar de troon van God en van het Lam zal in de stad zijn, en zijn slaven zullen heilige dienst voor hem verrichten; en zij zullen zijn aangezicht zien, en zijn naam zal op hun voorhoofd zijn. Ook zal er geen nacht meer zijn, en zij hebben geen lamplicht nodig, noch hebben zij zonlicht, want Jehovah God zal hen verlichten, en zij zullen als koningen regeren tot in alle eeuwigheid.”
-