BASAN
(Ba̱san) [misschien: Vruchtbare (steenloze) vlakte].
Een groot gebied ten O van de Zee van Galilea. De grenzen van Basan werden bij benadering gevormd door de berg Hermon in het N, het Haurangebergte (Jebel ed Druz) in het O, Gilead in het Z en de aan de O-zijde van de Zee van Galilea grenzende heuvels in het W. — De 3:3-14; Joz 12:4, 5.
Basan lag grotendeels op een hoogvlakte, die gemiddeld ongeveer 600 m hoog is. Het land is over het algemeen vlak, maar wordt door enkele bergketens doorsneden. In dit van oorsprong vulkanische gebied komt veel hard, zwart basalt voor, een gesteente dat een groot vochtopnemend vermogen heeft. De bovengrond bestaat uit een mengsel van tuf en roodbruine aarde. Beken en smeltwater van de berg Hermon maakten de gehele streek tot een voortreffelijk landbouwgebied. Wegens haar buitengewone vruchtbaarheid was deze vlakte een rijke korenschuur. Ook waren er vette weiden, die zeer geschikt waren voor de teelt van een prachtig ras van runderen en schapen. De stieren en rammen van Basan werden in liederen en gedichten geprezen en waren een symbool van overvloed, sterkte en welvaart. — De 32:14; Ez 39:18; Ps 22:12.
De Vlakte van Basan schijnt grotendeels boomloos te zijn geweest, maar de bergketens waren met wouden bedekt, waarin statige bomen stonden (waarschijnlijk eiken, die ook thans nog in deze streek worden aangetroffen). In profetische uitspraken worden deze bomen gebruikt als een zinnebeeld van grootheid en verhevenheid (Jes 2:13; Za 11:1, 2). In Ezechiël 27:5, 6 wordt te kennen gegeven dat de Fenicische scheepsbouwers uit Tyrus de jeneverbomen van de Senir gebruikten voor hun planken en de rijzige ceders van de Libanon voor hun masten, maar dat zij hun sterke roeiriemen van de statige bomen uit Basan maakten.
Ongetwijfeld wegens zijn vruchtbaarheid en goede opbrengst wordt Basan in één adem genoemd met andere vruchtbare gebieden zoals de Karmel en de Libanon (Jer 50:19; Jes 33:9). Jeremia brengt de hoogten van Basan met de Libanon in verband als een geschikt punt van waar uit de rampspoed kon worden overzien die over het land van de Israëlieten zou komen omdat zij Jehovah hadden verlaten (Jer 22:20). In Psalm 68:15, 16 wordt het bergland van Basan aangeduid als de „berg van God” en een „veeltoppige berg”, waarmee het Haurangebergte (Jebel ed Druz) bedoeld kan zijn. Wellicht was de (in Ps 68:14 genoemde) Zalmon de hoogste top daarvan.
Blijkbaar wordt er in het bijbelse verslag voor het eerst op de landstreek Basan geduid in Genesis 14:5, waar gesproken wordt over de Refaïeten (reuzen) in Asteroth-Karnaïm, die door de binnenvallende koningen uit Abrahams tijd (vóór 1933 v.G.T.) verslagen werden. Toen de Israëlieten het land binnenvielen (ca. 1473 v.G.T.), werd Og, de koning van Basan en de laatste van de op reuzen gelijkende mannen uit dat gebied, verslagen en gedood, waarop Israël het land in bezit nam (Nu 21:33-35; De 3:1-3, 11; Joz 13:12). De stam Manasse kreeg Basan als erfdeel, hoewel er later schijnbaar personen uit de stam Gad in het zuidelijke gedeelte woonden. — Joz 13:29-31; 17:1, 5; 1Kr 5:11, 16, 23.
De voornaamste steden van Basan waren Astaroth (een stad van Og en later een levietenstad), Edreï (de grensstad waar Israël Og versloeg), Golan (dat ook een levietenstad en tevens een van de drie toevluchtssteden ten O van de Jordaan werd) en Salcha (De 4:41-43; Joz 9:10; 12:4, 5; 20:8, 9; 1Kr 6:64, 71). Alleen al de landstreek Argob telde zestig ommuurde steden, en nu nog treft men in dit hele gebied ruïnes van oude steden aan. — De 3:3-5; zie ARGOB nr. 2.
Tijdens de regering van Salomo was Basan een van de twaalf onder gevolmachtigden geplaatste districten die in voedsel voor de koninklijke tafel moesten voorzien. — 1Kon 4:7, 13.
In het gebied ten O van de Jordaan liep de voornaamste weg van N naar Z, „de koningsweg” genoemd, door Basan via de stad Astaroth. Wegens zijn gunstige ligging, de buitengewone vruchtbaarheid van het gebied en het feit dat het dicht bij Damaskus lag, was Basan ook het doelwit van militaire aanvallen. Koning Hazaël van Damaskus veroverde Basan tijdens de regering van Jehu (ca. 904–877 v.G.T.), maar blijkbaar werd het onder koning Joas (2Kon 10:32, 33; 13:25), of op zijn laatst onder Jerobeam II (ca. 844–804 v.G.T.), heroverd (2Kon 14:25). Tijdens de regering van Pekah (ca. 778–759 v.G.T.) liep Tiglath-Pileser III van Assyrië het gehele gebied onder de voet. — 2Kon 15:29; 1Kr 5:26.
Na de ballingschap kwam Basan onder Grieks bestuur, en later werd het een van de belangrijkste korenschuren van het Romeinse Rijk. Het werd verdeeld in vier districten, die, met uitzondering van het in het NO gelegen district Trachonitis, tot op zekere hoogte hun oorspronkelijke namen behielden: Gaulanitis in het W was afgeleid van Golan, Auranitis in het Z van Hauran, en het centraal gelegen Batanaea van Basan. Afgezien van Trachonitis (Lu 3:1) wordt Basan in de christelijke Griekse Geschriften niet genoemd. — Zie HAURAN.