-
Vele natiën gaan naar de stad van goddelijke gunstHet herstel van het Paradijs voor de mensheid — door de Theocratie!
-
-
16 „Dit heeft Jehovah der legerscharen gezegd: ’Laten uw handen sterk zijn, gij die in deze dagen deze woorden uit de mond van de profeten hoort, op de dag waarop het fundament van het huis van Jehovah der legerscharen werd gelegd, opdat de tempel gebouwd zou worden. Want vóór die dagen werd het niet mogelijk gemaakt dat er loon voor de mensen bestond; en wat het loon van de huisdieren betreft, iets dergelijks was er niet; en voor wie uitging en voor wie binnenkwam was er geen vrede vanwege de tegenstander, aangezien ik alle mensen tegen elkaar bleef opzetten.’
17. Welke verandering in situatie zou er nu plaatsvinden, en hoe zouden de natiën derhalve anders over het herstelde overblijfsel gaan spreken?
17 ’En thans zal ik voor de overgeblevenen van dit volk niet zijn als in de vroegere dagen’, is de uitspraak van Jehovah der legerscharen. ’Want het zaad van de vrede zal er zijn; de wijnstok zelf zal zijn vrucht geven, en de aarde zelf zal haar opbrengst geven, en de hemel zelf zal zijn dauw geven; en ik zal stellig de overgeblevenen van dit volk al deze dingen doen beërven. En het moet geschieden, net zoals gij een vervloeking onder de natiën zijt geworden, o huis van Juda en huis van Israël, zo zal ik u redden, en gij moet een zegen worden. Weest niet bevreesd. Mogen uw handen sterk zijn.’” — Zach. 8:9-13.
18. Waarom zou het inconsequent zijn geweest wanneer Jehovah het herstelde overblijfsel had gezegend terwijl zij uit mensenvrees het tempelwerk onvoltooid lieten?
18 Deze goddelijke woorden herinneren ons eraan dat de tempel van Jeruzalem nog niet was voltooid in Jeruzalem. Ongeveer twee jaar voordien was het overblijfsel uit alle stammen van Israël, uit het „huis van Juda en [het] huis van Israël”, weer op het fundament van de tempel gaan bouwen. Zij waren hiertoe gestimuleerd en aangemoedigd door de profeten Haggaï en Zacharia (Hag. 2:10-19; Zach. 1:1-7; Ezra 4:23 tot 5:2). Tot op die tijd had het werk aan de tempel ongeveer zestien jaar lang stilgelegen. Indien Jehovah hen gedurende al die jaren waarin zijn tempel werd veronachtzaamd, had gezegend en hun in stoffelijk opzicht voorspoed had geschonken, zou het hebben geleken alsof het hem niet kon schelen of zijn huis van aanbidding al dan niet tot voltooiing werd gebracht en in gebruik werd genomen. Hij had geprofeteerd dat die tweede tempel in Jeruzalem zou worden gebouwd. Hij had het overblijfsel van joodse ballingen uit Babylon bevrijd opdat zij naar hun land zouden terugkeren met het speciale doel Zijn tempel te herbouwen (Jes. 44:26 tot 45:6). Hoe kon hij hen zegenen als zij mensenvrees hadden en de bouw aan Zijn huis van aanbidding staakten en materialistisch werden?
-
-
Vele natiën gaan naar de stad van goddelijke gunstHet herstel van het Paradijs voor de mensheid — door de Theocratie!
-
-
20. Met welk gebod begon en besloot Jehovah zijn zesde belofte, en waarom?
20 Op barmhartige wijze bracht God bij monde van zijn profeten Haggaï en Zacharia hun tekortkomingen onder hun aandacht. In de volle verzekering dat Jehovah der legerscharen met hen was, ook al zou het hele Perzische Rijk tegen hen zijn, vatten zij moed en gingen zij, trots alle belemmeringen die zij waarschijnlijk van de zijde van mensen zouden ondervinden, weer op het tempelfundament aan het door God opgedragen werk, met het vaste besluit het werk tot het einde toe voort te zetten. „Van deze dag af zal ik zegen schenken”, zei Jehovah der legerscharen bij monde van zijn profeet Haggaï (2:19). Dat was in het tweede jaar van de regering van koning Daríus I van Perzië. Nu, toen Jehovah bij monde van Zacharia zijn tien beloften bekend maakte, was het het vierde jaar van koning Daríus. Het uitstorten van de goddelijke zegeningen op de natie van tempelbouwers was nu begonnen. Maar er was nog veel werk te doen wilde dat huis van aanbidding, ondanks het misnoegen van degenen die Jehovah haatten, voltooid worden. De tempelbouwers moesten verder werken. Terecht begon en besloot hij zijn zesde belofte met het gebod dat hun handen sterk moesten zijn voor het werk. „Weest niet bevreesd”, zei hij. Vreest geen mensen, maar God.
-