STOF
Fijne deeltjes materie, die zo licht zijn dat ze gemakkelijk door luchtstromingen opgenomen en meegevoerd kunnen worden. Sterke winden die over droge woestijngebieden waaien — zoals dit in bijbelse landen vaak het geval is — veroorzaken dikwijls hevige stofstormen, die door sommigen meer geducht worden dan stormen op zee. Vulkaanuitbarstingen, branden en landbouwwerkzaamheden behoren tot de vele oorzaken van mineraal stof. Plantengroei is een bron van stof in de vorm van pollen, schimmels, plantenvezels en zaaddeeltjes. Ook dieren dragen indirect bij tot de produktie van stof, dat zich uit opgedroogde mest, fijn haar en bacteriën vormt. Het veelvuldigst in de bijbel voorkomende woord voor stof is het Hebreeuwse ʽa·farʹ, dat ook „droge aarde” en „leemmortel” kan betekenen. — Ge 26:15; Le 14:41, 42.
Hoewel stof door velen misschien als lastig wordt ervaren, is het toch een voorziening van de Schepper die voor het leven en het welzijn van de mensheid onontbeerlijk is. Stof is een belangrijke factor bij de condensatie van vocht in de vorm van regen, mist of nevel, die van wezenlijk belang zijn voor de plantengroei. Zonder de lichtverstrooiende eigenschap van atmosferisch stof zouden bovendien de ogen van alle schepselen op aarde rechtstreeks aan de oogverblindende zonnestralen zijn blootgesteld en zou het vertrouwde natuurverschijnsel van schemering en kleurrijke zonsondergangen zich niet langer voordoen.
De Schepper gebruikte „stof van de aardbodem” toen hij de eerste mens vormde (Ge 2:7; 1Kor 15:47, 48), en toen Adam wegens ongehoorzaamheid aan Gods wet veroordeeld werd, verordende Jehovah: „Tot stof zult gij terugkeren” (Ge 3:19). God sprak ook een vloek van grote profetische betekenis uit toen hij tot de slang in Eden zei: „Op uw buik zult gij gaan en stof zult gij eten [of bijten] al de dagen van uw leven.” — Ge 3:14.
Broosheid, sterfelijkheid en geringheid. Aangezien de mens ver van de volmaaktheid verwijderd is, wordt stof soms figuurlijk gebruikt ter aanduiding van de broosheid of zwakte van de mens. God betoont degenen die hem vrezen barmhartigheid, „gedachtig dat wij stof zijn” (Ps 103:13, 14; Ge 18:27). Stof duidt symbolisch ook op de sterfelijkheid van de mensen, want bij de dood ’keren zij tot hun stof terug’ (Ps 104:29; Pr 3:19, 20; 12:1, 7). Daar de mens bij de dood tot stof terugkeert, wordt het graf soms figuurlijk als „het stof” aangeduid (Ps 22:29; 30:9). Het stof van de aardbodem kan op een geringe of nederige toestand duiden. Jehovah is Degene „die de geringe uit het stof opricht”. — 1Sa 2:8; Ps 113:7.
Stelt een groot aantal voor. In de Schrift wordt een zeer talrijke bevolking of het onvermogen van mensen om hun aantal vast te stellen, aangeduid door hen met stofdeeltjes te vergelijken. Zo beloofde God aan Abram (Abraham): „Ik wil uw zaad maken als de stofdeeltjes van de aarde” (Ge 13:14, 16). Ook aan Jakob deed Jehovah een soortgelijke belofte (Ge 28:10, 13, 14). Met betrekking tot de Israëlieten tijdens hun omzwerving in de wildernis stelde Bileam de vraag: „Wie heeft de stofdeeltjes van Jakob geteld, en wie heeft het vierde deel van Israël berekend?” (Nu 23:10) Jehovah had Abrahams nakomelingen via Isaäk en Jakob zeer in aantal doen toenemen. Dat Jehovah zijn verbondsvolk in de wildernis van een overvloedige hoeveelheid kwartels voorzag, blijkt uit de verklaring dat hij „voedsel op hen [liet] regenen net als stof, ja, gevleugelde vliegende schepselen net als de zandkorrels der zeeën”. — Ps 78:27; Ex 16:11-18; Nu 11:31, 32.
Gebruikt in verband met Gods oordeel over de natiën. Omdat de natiën van Gods standpunt uit bezien relatief onbeduidend zijn, beschouwt hij hen „als het stoflaagje op de weegschaal” (Jes 40:15). Jehovah’s vrees inboezemende macht werd gemanifesteerd in verband met de plagen die hij over een van zulke natiën, Egypte, bracht. Kort voor het begin van de derde plaag strekte Aäron overeenkomstig Gods aan Mozes gegeven gebod „zijn hand met zijn staf uit en sloeg het stof van de aarde, en de muggen kwamen op mens en dier”. Toen dit overal in Egypte gebeurde, moesten de magie-beoefenende priesters, die het wonder niet konden nadoen, toegeven: „Het is de vinger van God!” — Ex 8:16-19.
Ook tot de Israëlieten werd gezegd dat zij verscheidene vervloekingen, zoals bijvoorbeeld droogte, konden verwachten wanneer zij zich niet aan Gods geboden hielden, want er werd gezegd: „Jehovah zal stuifzand en stof als de regen voor uw land geven. Van de hemel zal het op u neerdalen, totdat gij verdelgd zijt.” — De 28:15, 24.
Zinnebeeld van droefheid en vernedering. Om de droefheid van de oudere mannen over Jeruzalems verwoesting door de Babyloniërs in het jaar 607 v.G.T. te symboliseren, worden zij afgebeeld als zwijgend op de aarde zittend, terwijl zij „stof op hun hoofd [hebben] gedaan” (Klg 2:10). Vele jaren voordien had Jehovah Babylon bij monde van Jesaja profetisch opgedragen van haar troon af te komen met de woorden: „Daal af en ga in het stof zitten, o maagdelijke dochter van Babylon. Ga op de aarde zitten, waar geen troon is, o dochter der Chaldeeën” (Jes 47:1). Babylon werd bij de verovering door de Meden en Perzen in 539 v.G.T. tot deze lage toestand vernederd. En wegens de vernietiging van het symbolische Babylon de Grote worden scheepskapiteins, zeevaarders, zeelieden en allen die hun bestaan op zee vinden, afgebeeld als personen die stof op hun hoofd werpen en over haar verwoesting treuren. — Opb 18:17-19.
Ander gebruik. Stof wordt in de bijbel ook in verband gebracht met berouw. Toen Job zijn woorden herriep, omdat hij zonder begrip gesproken had toen hij zijn zaak bij God bepleitte, zei hij: „Ik heb werkelijk berouw in stof en as.” — Job 42:1, 3, 6.
Vijanden ’het stof doen likken’, betekent hen overwinnen, hen volledig onderwerpen (Ps 72:9; Mi 7:16, 17). Stof in de lucht of naar iemand gooien, was een manier om uiting te geven aan sterk misnoegen over hem. In delen van Azië is het de gewoonte stof op een misdadiger te werpen om te kennen te geven dat men zijn berechting eist. Toen een menigte in Jeruzalem in ongegronde, hevige woede op enkele van Paulus’ uitspraken reageerde, toonden zij hun vijandigheid jegens hem door ’stof in de lucht te gooien’. Zowel door hun emotionele optreden als door hun woorden gaven zij tegenover de militaire bevelhebber blijk van hun misnoegen over Paulus (Han 22:22-24). Simeï maakte op soortgelijke wijze zijn misnoegen over Davids koningschap kenbaar door „gelijk met hem [op te lopen] om kwaad af te smeken; en hij bleef met stenen gooien terwijl hij gelijk met hem opliep, en hij wierp veel stof”. — 2Sa 16:5-13.
Jezus Christus instrueerde zijn discipelen dat wanneer iemand hen niet zou ontvangen of niet naar hun woorden zou luisteren, zij bij het verlaten van dat huis of die stad het stof van hun voeten moesten schudden of vegen. Dit zou „als een getuigenis tegen hen” dienen en te kennen geven dat Jezus’ volgelingen vreedzaam weggingen en dat huis of die stad overlieten aan de gevolgen die God erover zou brengen. — Mt 10:11-15; Lu 9:5; 10:10-12; Han 13:50, 51.