MOSTERD
[Gr.: siʹna·pi].
Een snelgroeiend kruid; op het zaad hiervan doelde Jezus in een illustratie betreffende het koninkrijk der hemelen (Mt 13:31, 32; Mr 4:30-32; Lu 13:18, 19; zie ILLUSTRATIES), alsook toen hij er de aandacht op vestigde dat zelfs een weinig geloof veel kan bewerkstelligen (Mt 17:20; Lu 17:6). In Palestina komen verscheidene in het wild groeiende soorten van de mosterdplant voor, maar over het algemeen wordt de zwarte mosterd (Brassica nigra) verbouwd. In vruchtbare grond kan het zaad na enkele maanden uitgroeien tot een boomachtige plant van wel 4,5 m hoog, met een armdikke hoofdstengel. De bloemen van de mosterdplant zijn geel en de bladeren tamelijk onregelmatig ingesneden en donkergroen. De zich ontwikkelende hauwen bevatten een rij zaadjes, die bij de zwarte mosterd donkerbruin zijn. In het najaar verhouten de stengel en de takken van de plant en worden zo sterk dat vogels zoals de kneu en andere vinkachtigen, die zich te goed doen aan de zaden, erop kunnen neerstrijken.
Hoewel sommigen misschien beweren dat een mosterdzaadje niet „het kleinste” van alle zaden is — orchideeënzaadjes zijn nog kleiner — en dat de mosterdplant niet echt „een boom” wordt, moet men in gedachte houden dat Jezus in zijn toespraak uitdrukkingen gebruikte waarmee zijn toehoorders bekend waren. Voor Jezus’ toehoorders behoorde het mosterdzaadje inderdaad tot de kleinste zaden die gezaaid werden, en het is opmerkenswaard dat de Arabieren planten die kleiner zijn dan de mosterdplant „bomen” noemen. — Mt 13:31, 32.