ZWEMMER
Iemand die zich door zijn armen en benen te gebruiken in water voortbeweegt. De zwemkunst was in de oudheid reeds bekend (Ez 47:5; Han 27:42, 43). In een vroeg-Egyptische tekst vermeldt een vader dat zijn kinderen zwemles hadden, en op Assyrische reliëfs staan krijgers afgebeeld die aan het zwemmen zijn, in veel gevallen met behulp van opgeblazen huiden.
Vissers moesten absoluut kunnen zwemmen. Wanneer zij een sleepnet gebruikten, doken zij af en toe het water in om een deel van de verzwaarde rand onder de rest van het net door te trekken, zodat er een bodem ontstond. De visser Petrus kon blijkbaar goed zwemmen (Jo 21:7, 8), maar toen hij op het water liep en begon te zinken, riep hij naar Jezus Christus om hem te redden. Waarschijnlijk was dit wegens de ongewoon ruwe zee, en ook omdat Petrus bang was. — Mt 14:27-31.
In een profetie tegen Moab zinspeelde Jesaja op de bewegingen van een zwemmer door te zeggen: „De hand van Jehovah zal op deze berg komen te rusten, en Moab moet vertreden worden op zijn plaats, zoals wanneer een hoop stro wordt vertreden op een mestvaalt. En hij moet zijn handen in het midden ervan uitslaan [lett.: uitstrekken], zoals wanneer een zwemmer ze uitslaat om te zwemmen, en hij moet zijn hoogmoed vernederen te zamen met de listige bewegingen van zijn handen” (Jes 25:10, 11). Deze weergave, alsook die in de Griekse Septuaginta, suggereert dat Jehovah zijn handen uitstrekt tegen Moab om vernietigende slagen toe te brengen. Volgens een andere lezing echter is Moab degene die zwemt. In de Nieuwe Vertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap staat hier bijvoorbeeld: „De hand des HEREN zal op dezen berg rusten, maar Moab zal op zijn plaats neergestampt worden, zoals stro neergestampt wordt in het water van een mestkuil. Spreidt het zijn handen daarin uit, zoals een zwemmer ze uitspreidt om te zwemmen, dan zal Hij zijn hoogmoed vernederen ondanks zijn listige handgrepen.”