MAND
Een van materialen als palmbladvezels, riet, biezen, touw, twijgen en wilgen vervaardigd voorwerp dat in de oudheid vaak in de landbouw, in de huishouding of voor andere doeleinden werd gebruikt. De manden varieerden aanzienlijk wat vorm, afmeting en maaksel betreft. Ze konden een open of een dicht vlechtwerk hebben. Sommige hadden hengsels en deksels, terwijl andere manden een van beide of beide misten.
Er wordt in de Schrift geen gedetailleerde beschrijving gegeven van de verschillende soorten manden die in de oudheid in bijbelse landen werden gebruikt, en voor manden worden diverse Hebreeuwse en Griekse woorden gebezigd. Het meest gebruikte Hebreeuwse woord voor mand is sal. Het wordt gebruikt voor de drie manden met wit brood waarvan de overste van Farao’s bakkers droomde dat hij ze op zijn hoofd droeg, een droom die volgens de juiste uitleg van Jozef beduidde dat de dromer zou sterven (Ge 40:16-19, 22). Sal wordt ook gebruikt voor de mand waarin het ongezuurde brood, de ongezuurde koeken en de ongezuurde wafels werden gelegd die men gebruikte bij de installatie van de Israëlitische priesterschap, later „de installatiemand” genoemd (Ex 29:3, 23, 32; Le 8:2, 26, 31). Deze zelfde Hebreeuwse term werd gebruikt voor de mand waarin zich de ongezuurde koeken en wafels bevonden die op de dag dat iemands nazireeërschap ten einde liep, ceremonieel werden aangeboden (Nu 6:13, 15, 17, 19). In een sal legde Gideon ook het vlees dat hij Jehovah’s engel voorzette (Re 6:19). Hoewel de bijbel de sal niet beschrijft, schijnt dit type mand van fijn vlechtwerk te zijn geweest en althans in latere tijd van geschilde wilgen of van palmbladeren te zijn gemaakt. Ze kan tamelijk groot en plat geweest zijn en dus geschikt om er brood in te vervoeren, zoals in de profetische droom van de koninklijke bakker. In het British Museum bevindt zich een geschilderd houten model van een Egyptische vrouw die op haar hoofd een grote platte en open mand balanceert, die gevuld is met voedingsmiddelen die mogelijk voor de doden bestemd waren.
Toen de Israëlieten zich in Egyptische knechtschap bevonden en „harde slavenarbeid in leemmortel en bakstenen” moesten verrichten (Ex 1:14), gebruikten zij blijkbaar manden om bouwmaterialen, zoals leem voor bakstenen en bakstenen zelf, te vervoeren. De psalmist Asaf, die nadacht over de wijze waarop Jehovah de bevrijding van Israël uit Egyptische slavernij had bewerkstelligd, zegt terwijl hij plaatsvervangend voor God spreekt: „Zijn eigen handen werden zelfs vrij van de mand [mid·doedhʹ]” (Ps 81:4-6). Deze zelfde Hebreeuwse term (doedh) wordt gebruikt voor een mand waarin men vijgen droeg (Jer 24:1, 2) en duidt ook op een soort kookpot („kookpot met twee handvatten” [1Sa 2:14]; ’ronde pot’ [2Kr 35:13]) en „een smeltoven” (Job 41:20).
De Hebreeuwse teʹneʼ was de mand waarin de eerstelingen van de oogst werden gelegd om ze aan God aan te bieden, dat wil zeggen, de mand werd voor het altaar van Jehovah neergezet (De 26:2, 4). Deze mand diende om er produkten van de aardbodem in te doen en was waarschijnlijk groot en diep. Mozes gebruikte het Hebreeuwse woord teʹneʼ voor „mand” toen hij Israël ervan in kennis stelde wat de consequenties van gehoorzaamheid en van ongehoorzaamheid aan Jehovah waren. Hij zei: „Gezegend zullen zijn uw mand en uw baktrog”, indien Israël gehoorzaam was, maar: „Vervloekt zullen zijn uw mand en uw baktrog”, indien het volk ongehoorzaam was. — De 28:5, 17.
Het Hebreeuwse woord keloevʹ kan een mand van biezen of bladeren betekenen. Deze term voor „mand” wordt in Amos 8:1, 2 gebruikt, waar de profeet bericht dat Jehovah hem „een mand met zomerfruit” deed zien. In Jeremia 5:27 wordt de term ook op „een kooi” voor vogels toegepast.
Een ander Hebreeuws woord dat betrekking heeft op een soort mand is kar, in Genesis 31:34 met „mand van het vrouwenzadel” weergegeven.
Nadat Jezus Christus door een wonder broden en vissen had vermenigvuldigd om ongeveer 5000 mannen te voeden, de vrouwen en jonge kinderen niet meegerekend, bleven er twaalf manden vol brokken over (Mt 14:20; Mr 6:43; Lu 9:17; Jo 6:13). Voor het type mand dat werd gebruikt om de restanten op te halen, gebruiken alle vier de evangelieschrijvers het Griekse woord koʹfi·nos. Dit kan een betrekkelijk kleine tenen mand zijn geweest waarin men proviand voor op reis kon meenemen, of mogelijk was er een koord als een soort hengsel aan bevestigd opdat men de mand op zijn rug kon dragen. Wat ongeveer de capaciteit ervan was, kan afgeleid worden uit het feit dat deze Griekse term ook gebruikt wordt voor de Beotische maat van ongeveer 7,5 l.
Nadat Mattheüs en Markus hadden verteld dat Jezus ongeveer 4000 mannen, de vrouwen en jonge kinderen niet meegerekend, had gevoed met zeven broden en wat visjes, werden er volgens hun verslagen zeven manden met overgebleven brokken opgehaald. Zij gebruikten echter een ander Grieks woord, sfuʹris (of: spuʹris), dat betrekking heeft op een grote proviand- of draagmand (Mt 15:37; Mr 8:8). Terwijl de kleinere koʹfi·nos toereikend zou zijn wanneer iemand in joods gebied reisde en slechts korte tijd van huis was, zou een grotere mand nodig zijn wanneer men een langere reis door vreemde gebieden zou maken. Soms was dit type mand zo groot dat er een mens in kon. De evangelieschrijvers Mattheüs en Markus maken een onderscheid tussen koʹfi·nos en sfuʹris (NW gebruikt „manden” voor het eerste woord en „proviandmanden” voor het laatste) wanneer zij beschrijven wat Jezus Christus later zei toen hij terugverwees naar de gelegenheden waarbij hij door een wonder voedsel vermenigvuldigde. — Mt 16:9, 10; Mr 8:19, 20.
De sfuʹris is de soort mand waarin Paulus door een opening in de muur van Damaskus werd neergelaten (Han 9:25). Toen de apostel de christenen in Korinthe over deze ontsnapping vertelde, gebruikte hij het Griekse woord sarʹga·ne, dat betrekking heeft op een van touw gevlochten mand of een „tenen mand” van ineengestrengelde twijgen. Beide Griekse termen kunnen voor hetzelfde type mand worden gebruikt. — 2Kor 11:32, 33.