KRACHT, KRACHTIGE WERKEN, MACHT
Onder kracht of macht verstaat men het vermogen om iets te doen, iets tot stand te brengen, een werk te verrichten; ook autoriteit of invloed op grond van begaafdheid of positie. Het Hebreeuwse woord koʹach wordt vertaald met „kracht”; gevoe·rahʹ met „kracht”, „macht(sbetoon)” of „sterkte”, en ʽoz met „sterkte”. Het Griekse duʹna·mis wordt, naar gelang de context, met „kracht” en „krachtige werken” vertaald.
Aan het einde van de zesde scheppings-„dag” ging God ertoe over te „rusten van al zijn werk, dat [hij] geschapen [had] om het te maken” (Ge 2:2, 3). Hij rustte van deze scheppingswerken, maar dit wil niet zeggen dat hij zijn kracht of macht daarna niet meer heeft gebruikt. Ruim 4000 jaar na de voltooiing van de aardse schepping zei zijn Zoon: „Mijn Vader is tot nu toe blijven werken, en ik blijf werken” (Jo 5:17). Jehovah is niet alleen werkzaam geweest met betrekking tot het geestenrijk; de bijbel maakt veelvuldig melding van de uitingen van zijn kracht en van zijn machtige daden jegens de mensheid. Hoewel hij zich soms heeft ’stilgehouden en zelfbeheersing bleef oefenen’, is hij krachtig, met ’de volheid van zijn macht’, opgetreden wanneer maar ook zijn bestemde tijd om te handelen gekomen was. — Jes 42:13, 14; vgl. Ps 80:2; Jes 63:15.
De term „werk” heeft betrekking op doelgerichte activiteit. Jehovah’s daden zijn geen geïsoleerde, niet met elkaar verband houdende of willekeurige energieontladingen, maar gecoördineerde handelingen met een bepaald doel of oogmerk. Hoewel Jehovah door zijn kracht het universum met de zich daarin bevindende levende schepselen in stand houdt (Ps 136:25; 148:2-6; Mt 5:45), is hij niet met een onpersoonlijke krachtcentrale te vergelijken; uit zijn daden blijkt dat hij een persoon is en een God met een voornemen. Hij is ook een historische God, want hij heeft in het verleden op vastgestelde tijden, op specifieke plaatsen en met betrekking tot afzonderlijke personen of hele volken op duidelijke wijze in de menselijke aangelegenheden ingegrepen. Als de „levende en ware God” (1Th 1:9; Joz 3:10; Jer 10:10) heeft hij bewezen dat hij zich terdege bewust is van wat er in het universum gebeurt, dienovereenkomstig reageert en stappen ter verwezenlijking van zijn voornemen doet.
De verschillende uitingen van zijn kracht zijn altijd in overeenstemming met zijn rechtvaardigheid (Ps 98:1, 2; 111:2, 3, 7; Jes 5:16) en een bron van geestelijke verlichting voor zijn schepselen. Enerzijds tonen ze dat vrees ’hem toekomt’, omdat hij een God is die „exclusieve toewijding eist” en „een verterend vuur” is voor degenen die slechtheid bedrijven, zodat het „iets vreselijks [is] in de handen van de levende God te vallen” (Jer 10:6, 7; Ex 20:5; Heb 10:26-31; 12:28, 29). Hij laat niet met zich spotten. — Ex 8:29.
Anderzijds gebruikt hij zijn kracht op een nog wonderbaarlijker manier door rechtgeaarde mensen die hem oprecht zoeken, te belonen en hen te sterken zodat zij de hun toegewezen taken en noodzakelijke werkzaamheden kunnen verrichten (Ps 84:5-7; Jes 40:29-31) en onder druk kunnen volharden (Ps 46:1; Jes 25:4). Hij zorgt voor hen en voorziet hen van wat nodig is (Ps 145:14-16). Hij beschermt, redt en bevrijdt hen in tijden van gevaar en vijandelijke aanvallen (Ps 20:6, 7). „Zijn ogen gaan de gehele aarde rond om zijn sterkte te tonen ten behoeve van hen wier hart onverdeeld is jegens hem” (2Kr 16:9). Degenen die hem leren kennen, ervaren dat zijn naam „een sterke toren” is waar zij toevlucht kunnen vinden (Sp 18:10; Ps 91:1-8). Kennis van zijn machtige daden schenkt de verzekering dat hij de gebeden van zijn dienstknechten, die op hem vertrouwen, hoort en zo nodig met „vrees inboezemende dingen . . . in rechtvaardigheid” kan beantwoorden (Ps 65:2, 5). In figuurlijke zin is hij „nabij” en kan derhalve snel reageren. — Ps 145:18, 19; Ju 24, 25.
Kracht komt in de schepping tot uitdrukking. De mens ziet in de hele stoffelijke schepping bewijzen van kracht, zowel in de talloze immens grote hemellichamen (vgl. Job 38:31-33) als in alles wat zich op de aarde bevindt. Zelfs over de aardbodem wordt gezegd dat deze kracht bezit (Ge 4:12), omdat hij voedsel voortbrengt waaruit kracht wordt geput (1Sa 28:22). Kracht blijkt in alle levende dingen aanwezig te zijn, in planten, in dieren en in mensen. Bovendien is in recente tijd bekend geworden wat een enorme potentiële kracht er opgesloten ligt in zelfs de minuscule atoomdeeltjes waaruit alle materie is opgebouwd. Geleerden noemen materie soms georganiseerde energie.
De kracht en „dynamische energie” van God als de Maker van hemel en aarde worden door de hele Schrift heen herhaaldelijk beklemtoond (Jes 40:25, 26; Jer 10:12; 32:17). Ja, het Hebreeuwse woord voor „God” (ʼEl) heeft waarschijnlijk de grondbetekenis van „machtig” of „krachtig” („sterk”). (Vgl. het gebruik van de term in Ge 31:29 in de uitdrukking „de macht [ʼel] van mijn hand”.)
Noodzaak voor speciale tentoonspreidingen van kracht. De eerste mens kende Jehovah God als zijn Schepper, zijn enige Vader en Levengever. God had de mens toegerust met een mate van kracht — geestelijke en lichamelijke vermogens — en hem werk te doen gegeven (Ge 1:26-28; 2:15). De mens moest zijn kracht in overeenstemming met de wil van zijn Schepper gebruiken en zich derhalve door andere hem door God geschonken eigenschappen, zoals wijsheid, gerechtigheid en liefde, laten leiden.
Door de opstand in Eden werd Gods soevereiniteit betwist. Hoewel het voornamelijk een morele strijdvraag was, voelde God zich genoopt zijn kracht op speciale manieren aan te wenden. (Zie JEHOVAH [De belangrijkste strijdvraag — een morele strijdvraag].) De aanstichter van de opstand was een geestenzoon van God, die daardoor Gods tegenstander of tegenstrever (Hebr.: sa·tanʹ) werd. Jehovah reageerde op de situatie door de opstandelingen te berechten. Hij spreidde zijn goddelijke macht tentoon door het mensenpaar uit Eden te verdrijven en zijn loyale geestelijke schepselen aan de ingang van de tuin op te stellen (Ge 3:4, 5, 19, 22-24). Jehovah’s woord bleek niet krachteloos, zwak of onzeker te zijn, maar buitengewoon krachtig en onweerstaanbaar wat de vervulling ervan betreft. (Vgl. Jer 23:29.) Als de Soevereine God bleek Jehovah gereed en bij machte te zijn om met het volle gewicht van zijn autoriteit kracht bij te zetten aan zijn woord.
Nadat Jehovah zijn voornemen eenmaal had opgevat, heeft hij consequent aan de verwezenlijking ervan gewerkt (Ge 3:15; Ef 1:8-11). Op zijn bestemde tijd zou hij een eind maken aan alle opstand op aarde en bewerken dat de eerste opstandeling uit het geestenrijk, alsook degenen die met hem verbonden zijn, verbrijzeld wordt zoals men de kop van een slang verbrijzelt. (Vgl. Ro 16:20.) Jehovah heeft zijn Tegenstander in het geestenrijk weliswaar een tijdlang laten bestaan om hem de gelegenheid te geven zijn uitdaging waar te maken, maar Jehovah heeft geen afstand gedaan van zijn positie als soeverein. Hij zou zijn rechtmatige autoriteit uitoefenen door op zijn eigen tijd en wijze, en naar hij dit passend achtte, te belonen of te bestraffen, waarbij hij mensen overeenkomstig hun daden zou berechten (Ex 34:6, 7; Jer 32:17-19). Bovendien zou hij zijn kracht gebruiken om de geloofsbrieven van degenen die hij als zijn vertegenwoordigers op aarde heeft aangesteld, te bekrachtigen. Door zijn kracht tentoon te spreiden, zou hij het stempel van echtheid op de door hen overgebrachte boodschappen drukken.
Dit is een uiting van Gods goedheid geweest. Jehovah heeft de mensen daardoor het bewijs geleverd dat hij en niemand anders de ware God is; hij heeft bewezen dat hij waardig is de vrees, het respect, het vertrouwen, de lof en de liefde van zijn met verstand begiftigde schepselen te ontvangen (Ps 31:24; 86:16, 17; Jes 41:10-13). In de loop der eeuwen heeft Jehovah zijn dienstknechten herhaaldelijk de verzekering gegeven dat zijn kracht niet verminderd is, dat zijn „hand” niet „te kort geworden” is en dat zijn „oor” niet te zwaar geworden is om te horen (Nu 11:23; Jes 40:28; 50:2; 59:1). Nog belangrijker is dat deze uitingen van kracht Jehovah’s naam hebben verheerlijkt. Zijn aanwending van kracht verhoogt hem, verlaagt hem niet, besmeurt zijn reputatie niet; integendeel, hij maakt zich daardoor „een luisterrijke naam”. — Job 36:22, 23; 37:23, 24; Jes 63:12-14.
Voor en tijdens de wereldomvattende vloed. Voor de Vloed beschikten de mensen over talrijke bewijzen van Gods kracht. Zij wisten dat de weg terug naar Eden was geblokkeerd doordat machtige geestelijke schepselen die versperden. God toonde dat hij zich terdege bewust was van wat er gebeurde, want hij keurde Abels offer goed en sprak over diens moordzuchtige broer Kaïn zijn veroordeling uit, waaraan hij evenwel de waarschuwing verbond dat niemand Kaïn ter dood mocht brengen. — Ge 3:24; 4:2-15.
Ongeveer 1400 jaar later werd de aarde met goddeloosheid en geweldpleging vervuld (Ge 6:1-5, 11, 12). God uitte zijn misnoegen over deze situatie. Nadat hij via zijn dienstknecht Noach een waarschuwing had laten weerklinken, demonstreerde hij door middel van een wereldomvattende vloed op krachtige wijze dat hij slechte mensen niet zou toestaan de aarde te verderven. Hij gebruikte zijn kracht niet om hen te dwingen hem te aanbidden, maar via Noachs werk als „een prediker van rechtvaardigheid” stelde hij hen in de gelegenheid zich te veranderen. Terzelfder tijd toonde hij dat hij rechtgeaarde mensen uit slechte omstandigheden kon bevrijden (2Pe 2:4, 5, 9). Zoals zijn oordeel plotseling aan de goddelozen werd voltrokken en hun vernietiging niet ’sluimerde’ (maar hen binnen een tijdsduur van veertig dagen wegvaagde), zo zou hij ook in de toekomst handelen. — 2Pe 2:3; Ge 7:17-23; Mt 24:37-39.
Valse goden uitgedaagd in de periode na de Vloed. Zowel uit de Schrift als uit oude wereldlijke verslagen blijkt dat de mens na de Vloed afweek van de aanbidding van de ware God. Er zijn duidelijke aanwijzingen dat Nimrod, die „zich [deed] kennen als een geweldig jager gekant tegen Jehovah”, hier een belangrijke rol in speelde en dat Babel (Babylon) de belangrijkste plaats was waar de valse aanbidding zich ontwikkelde (Ge 10:8-12; 11:1-4, 9; zie BABEL; BABYLON nr. 1; GODEN EN GODINNEN). Het torenbouwproject in Babel was een demonstratie van menselijke kracht en bekwaamheden, die onafhankelijk van God en voor een niet door God erkend doel werden aangewend. Het moest ertoe dienen de bouwers te roemen, niet God. Bovendien besefte God dat dit slechts het begin was. Het zou tot een reeks ambitieuze machtsprojecten kunnen leiden die de mens steeds verder van de ware God zouden afbrengen, projecten die in strijd waren met hem en zijn voornemen voor de planeet en voor het mensengeslacht. Opnieuw kwam God tussenbeide. Hij liet het project mislukken door de menselijke spraak te verwarren, als gevolg waarvan de volken zich over de hele aarde verspreidden. — Ge 11:5-9.
„Natuurgoden” in tegenstelling met de ware God. Oude documenten uit Babylon en uit andere plaatsen waarheen de mensen trokken, geven te kennen dat de aanbidding van „natuurgoden” (zoals de Babylonische zonnegod Sjamasj en de Kanaänitische vruchtbaarheidsgod Baäl) in die vroege tijd een zeer belangrijke plaats ging innemen. De „natuurgoden” waren in de menselijke voorstelling verbonden met geregeld terugkerende of cyclische manifestaties van kracht, zoals het dagelijks opkomen van de zon in al haar stralende pracht, de invloed van de zonnewende en de dag-en-nachteveningen op de jaargetijden (waardoor zomer en winter, lente en herfst ontstaan), de winden en stormen, de regen en de uitwerking ervan op de vruchtbaarheid van de aarde in de zaai- en oogsttijd, en soortgelijke manifestaties van kracht. Deze krachten zijn onpersoonlijk, en daarom voelden mensen zich genoodzaakt het ontbrekende aan te vullen door aan hun goden een persoonlijkheid toe te kennen die aan hun eigen fantasie ontsproot. De persoonlijkheden die zij voor hun goden uitdachten, waren gewoonlijk grillig; het waren geen goden met een voornemen, ze waren moreel ontaard en verdienden het niet aanbeden en gediend te worden.
De zichtbare hemel en aarde getuigen echter onmiskenbaar van het bestaan van een verheven Bron van kracht die al deze krachten heeft geschapen en ze heeft geordend zodat er een in elkaar grijpend, gecoördineerd samenstel ontstond dat een onloochenbaar bewijs van intelligent ontwerp vormt. Deze Bron van kracht wordt lof toegezwaaid met de woorden: „Gij, Jehovah, ja onze God, zijt waardig de heerlijkheid en de eer en de kracht te ontvangen, want gij hebt alle dingen geschapen, en vanwege uw wil bestonden ze en werden ze geschapen” (Opb 4:11). Jehovah is geen God die door de loop van de hemellichamen of door kringlopen op aarde bestuurd wordt of daartoe beperkt is. Ook zijn de uitingen van zijn kracht niet grillig, onberekenbaar of inconsequent. Ze onthullen telkens iets over zijn persoonlijkheid, zijn maatstaven, zijn voornemen. Zo wordt in de Theological Dictionary of the New Testament, onder redactie van G. Kittel, over de in de Hebreeuwse Geschriften onthulde voorstelling van God opgemerkt dat „niet kracht of macht het belangrijke en overheersende kenmerk is, maar de wil die door deze kracht ten uitvoer gebracht en dus gediend moet worden. Dit is in alle gevallen het doorslaggevende kenmerk.” — Vertaald en geredigeerd door G. Bromiley, 1971, Deel II, blz. 291.
Dat de Israëlieten zulke „natuurgoden” aanbaden, was puur afvalligheid, een onderdrukking van de waarheid ten gunste van een leugen, een aanbidding van de schepping in plaats van de Schepper, iets wat heel onredelijk is. Paulus brengt deze gedachte in Romeinen 1:18-25 onder woorden. Hoewel Jehovah God onzichtbaar is, heeft hij zijn hoedanigheden aan de mensen geopenbaard, want deze worden, zo zegt Paulus, „van de schepping der wereld af duidelijk gezien, omdat ze worden waargenomen door middel van de dingen die gemaakt zijn, ja, zijn eeuwige kracht en Godheid, zodat zij niet te verontschuldigen zijn”.
Kenmerkende wijze waarop God gebruik maakt van natuurkrachten. Van Jehovah kan redelijkerwijs verwacht worden dat hij, teneinde te bewijzen dat hij de ware God is, duidelijk toont de geschapen krachten te beheersen, en wel op zo’n manier dat daardoor ontwijfelbaar aan het licht treedt dat zijn naam ermee verbonden is (Ps 135:5, 6). Aangezien de zon, de maan, de planeten en de sterren hun vaste baan volgen, en aangezien de gesteldheid van de aardatmosfeer (waardoor wind, regen en andere natuurverschijnselen worden veroorzaakt) de wetten gehoorzaamt waaraan ze onderworpen is, en aangezien treksprinkhanen nu eenmaal zwermen en vogels migreren, zouden deze en vele andere normale natuurverschijnselen niet voldoende zijn om Gods naam voor de ogen van tegenstanders en aanbidders van valse goden te heiligen.
Niettemin kon Jehovah God bewerken dat de schepping en de natuurkrachten getuigenis van zijn godheid aflegden door ze zo te gebruiken dat ze — vaak op een speciaal daarvoor vastgestelde tijd — een specifiek doel dienden dat uitsteeg boven de functie die ze normaal vervulden. Zelfs al waren de gebeurtenissen op zich niet uniek, zoals in het geval van een droogte, een zware stortregen of soortgelijke weersomstandigheden, dan nog zouden ze kenmerkend zijn wanneer ze zich als een vervulling van een door Jehovah geuite profetie voordeden. (Vgl. 1Kon 17:1; 18:1, 2, 41-45.) Maar in de meeste gevallen waren de gebeurtenissen op zich buitengewoon, hetzij wegens hun omvang of hun intensiteit (Ex 9:24) of omdat ze zich op een ongewone, zelfs ongekende wijze of op een abnormale tijd voordeden. — Ex 34:10; 1Sa 12:16-18.
Evenzo was de geboorte van een kind iets normaals. Maar de geboorte van een kind aan een vrouw die haar leven lang onvruchtbaar was geweest en de leeftijd was gepasseerd waarop zij kinderen kon krijgen (zoals in het geval van Sara), was iets buitengewoons (Ge 18:10, 11; 21:1, 2), een bewijs van Gods tussenkomst. Ook de dood was een alledaags gebeuren. Wanneer die echter op een voorzegde tijd of op een tevoren aangekondigde manier en door een anderszins onbekende oorzaak intrad, was dit iets buitengewoons en duidde op goddelijk ingrijpen (1Sa 2:34; 2Kon 7:1, 2, 20; Jer 28:16, 17). Door dit alles werd bewezen dat Jehovah de ware God is en dat de „natuurgoden” „niets waard zijn”. — Ps 96:5.
Jehovah betoont zich de God van Abraham. Abraham en zijn begunstigde nakomelingen Isaäk en Jakob leerden God kennen als de Almachtige (Ex 6:3). Als hun „schild” beschermde hij hen en hun respectieve gezinnen tegen de machtigen van de aarde (Ge 12:14-20; 14:13-20; 15:1; 20:1-18; 26:26-29; Ps 105:7-15). Dat Isaäk aan bejaarde ouders werd geboren, toonde aan dat niets ’voor Jehovah te buitengewoon’ is (Ge 18:14; 21:1-3). God zegende zijn dienstknechten; hij hielp hen in tijden van hongersnood (Ge 12:10; 13:1, 2; 26:1-6, 12, 16; 31:4-13). Als „de Rechter van de gehele aarde” voltrok Jehovah het oordeel aan de beruchte steden Sodom en Gomorra maar spaarde hij uit consideratie voor zijn vriend Abraham het leven van de trouwe Lot en diens dochters (Ge 18:25; 19:27-29; Jak 2:23). Deze mensen hadden niet alleen goede reden om te geloven dat God bestaat, maar ook om te geloven dat hij de machtige ’beloner is van wie hem ernstig zoeken’ (Heb 11:6). Toen Abraham de opdracht kreeg zijn geliefde zoon te offeren, had hij een deugdelijke basis voor zijn vertrouwen in Gods vermogen om Isaäk zelfs uit de doden op te wekken. — Heb 11:17-19; Ge 17:7, 8.
Betoont zich de God van Israël. Jehovah beloofde de natie Israël, die zich in slavernij in Egypte bevond: „Ik zal inderdaad bewijzen u tot God te zijn; en gij zult stellig weten dat ik Jehovah, uw God, ben” (Ex 6:6, 7). Farao vertrouwde erop dat de Egyptische goden en godinnen bij machte waren Jehovah’s daden te verijdelen. God liet Farao met opzet een tijdlang bestaan toen deze een tartende houding aan de dag legde. Dat Jehovah niet direct ingreep, stelde Hem in de gelegenheid ’zijn kracht te tonen en zijn naam over de gehele aarde te laten bekendmaken’ (Ex 9:13-16; 7:3-5). Het stelde God in staat zijn „tekenen” en „wonderen” te vermenigvuldigen (Ps 105:27), namelijk tien plagen te zenden die duidelijk maakten dat hij als de Schepper macht heeft over het water, het zonlicht, insekten, dieren en de lichamen van mensen. — Ex 7–12.
Hierin onderscheidde Jehovah zich ondubbelzinnig van de „natuurgoden”. Deze plagen, waartoe duisternis, storm, hagel, sprinkhanenzwermen en soortgelijke natuurverschijnselen behoorden, werden voorzegd en kwamen precies op de aangekondigde manier. Ze deden zich niet puur toevallig voor. De van tevoren gegeven waarschuwingen stelden degenen die er acht op sloegen in staat aan bepaalde plagen te ontkomen (Ex 9:18-21; 12:1-13). God kon selectief zijn met betrekking tot de uitwerking van de plagen en ervoor zorgen dat bij sommige plagen een bepaald gebied gespaard bleef, waardoor hij te kennen gaf wie zijn goedgekeurde dienstknechten waren (Ex 8:22, 23; 9:3-7, 26). Hij kon de plagen overeenkomstig zijn wil laten beginnen en doen ophouden (Ex 8:8-11; 9:29). Hoewel de magie-beoefenende priesters van Farao de eerste twee plagen schijnbaar imiteerden (en ze misschien zelfs aan hun Egyptische godheden trachtten toe te schrijven), lieten hun geheime kunsten hen al spoedig in de steek en moesten zij erkennen dat de derde plaag door „de vinger van God” was teweeggebracht (Ex 7:22; 8:6, 7, 16-19). Zij konden de plagen niet afwenden en werden er zelf door getroffen. — Ex 9:11.
Jehovah ’gaf er blijk van de Israëlieten tot God te zijn’ en ’hun nabij’ te zijn door hen met „een uitgestrekte arm en met zware strafgerichten” op te eisen (Ex 6:6, 7; De 4:7). Na de vernietiging van Farao’s strijdkrachten in de Rode Zee kreeg het volk Israël ’vrees voor Jehovah en stelden zij geloof in Jehovah en in Mozes, zijn knecht’. — Ex 14:31.
Het Wetsverbond wordt gesloten. Voordat Jehovah het Wetsverbond met Israël sloot, verrichtte hij wonderen; hij voorzag de miljoenen die zich toen in het woestijngebied van Sinaï bevonden, van water en voedsel en schonk hun de overwinning op hun aanvallers (Ex 15:22-25; 16:11-15; 17:5-16). Op de van tevoren vastgestelde plaats, de berg Sinaï, gaf Jehovah een ontzagwekkende demonstratie van zijn macht over de door hem geschapen aardse krachten (Ex 19:16-19; vgl. Heb 12:18-21). De natie had alle reden om de goddelijke Auteur van het verbond te erkennen en de verbondsbepalingen met diep respect te aanvaarden (De 4:32-36, 39). Ook de opmerkelijke wijze waarop Jehovah Mozes gebruikte, gaf het volk een gedegen basis om de Pentateuch, het eerste door Mozes geschreven deel van de Heilige Schrift, als door God geïnspireerd te aanvaarden. (Vgl. De 34:10-12; Joz 1:7, 8.) Toen de autoriteit van de Aäronitische priesterschap in twijfel werd getrokken, gaf Jehovah een verdere zichtbare bevestiging. — Nu hfdst. 16, 17.
De verovering van Kanaän. De overwinning op zeven natiën van Kanaän, die „volkrijker en machtiger” dan Israël waren (De 7:1, 2), vormde een verder bewijs dat Jehovah de ware God is (Joz 23:3, 8-11). Zijn roem baande voor de Israëlieten de weg (Ex 9:16; Jer 32:20, 21), en ’angst en vrees’ voor hen als zijn volk verzwakte hun tegenstanders (De 11:25; Ex 15:14-17). Degenen die tegen Israël streden, handelden daarom des te verwerpelijker, want zij beschikten over de bewijzen dat zij met het volk van de ware God te doen hadden; door tegen hen te strijden, streden zij tegen God. Enkele Kanaänieten waren zo verstandig om Jehovah’s superioriteit over hun afgoden te erkennen (zoals anderen vóór hen hadden gedaan) en zijn gunst te zoeken. — Joz 2:1, 9-13.
Zon en maan staan stil. Doordat Jehovah handelend optrad ten behoeve van de belegerde Gibeonieten — Kanaänieten die geloof in hem stelden — konden de Israëlieten hun aanval op de belegeringsstrijdkrachten langer voortzetten. Hij bewerkte namelijk dat de zon en de maan, gezien vanuit het standpunt van de strijdende partijen, op hun plaats bleven staan, zodat de zonsondergang bijna een dag werd uitgesteld (Joz 10:1-14). Dit kan betekend hebben dat de aarde ophield te draaien; het kan echter ook door andere middelen tot stand gekomen zijn, zoals door een breking van het zon- en maanlicht, waardoor hetzelfde effect werd bereikt. Ongeacht de methode die werd toegepast, werd ook in dit geval de stelling bewaarheid: „Al wat Jehovah behaagde te doen, heeft hij gedaan in de hemel en op de aarde, in de zeeën en alle waterdiepten” (Ps 135:6). De apostel Paulus schreef later: „Elk huis [wordt] door iemand gebouwd, maar hij die alle dingen heeft gebouwd, is God” (Heb 3:4). Jehovah doet met zijn „gebouw” wat hem behaagt; net als een man die een huis bouwt, gebruikt hij het naar zijn goeddunken. — Vgl. 2Kon 20:8-11.
In de volgende vier eeuwen, gedurende de hele periode van de rechters, bleef Jehovah de Israëlieten ondersteunen als zij Hem loyaal waren, maar onthield hij hun zijn steun als zij zich tot andere goden wendden. — Re 6:11-22, 36-40; 4:14-16; 5:31; 14:3, 4, 6, 19; 15:14; 16:15-21, 23-30.
Onder de monarchie. Tijdens de 510 jaar van de Israëlitische monarchie hebben Jehovah’s machtige „arm” en zijn beschermende „hand” sterke aanvallers vaak in bedwang gehouden en hun strijdkrachten in verwarring gebracht en verstrooid, zodat zij naar hun vaderland terugvluchtten. Deze natiën aanbaden niet alleen „natuurgoden” maar ook oorlogsgoden (en -godinnen). In enkele gevallen werd het hoofd van een land zelf als een god beschouwd. Omdat zij per se tegen Jehovah’s volk wilden strijden, betoonde Jehovah zich opnieuw „een manlijk persoon van oorlog”, een ’glorierijk Koning, machtig in de strijd’ (Ex 15:3; Ps 24:7-10; Jes 59:17-19). Hij bond in feite de strijd met hen aan op alle soorten terrein (zowel in berggebied als in laagvlakten), was hun pocherige generaals door zijn oorlogsstrategie te slim af en overwon strijders uit vele natiën, ongeacht hun speciale oorlogsuitrusting (2Sa 5:22-25; 10:18; 1Kon 20:23-30; 2Kr 14:9-12). Hij kon bewerken dat hun geheime oorlogsstrategie zijn volk zo nauwkeurig bekend werd als was er in hun paleizen elektronische afluisterapparatuur geïnstalleerd (2Kon 6:8-12). Soms versterkte hij zijn volk voor de strijd; andere keren behaalde hij de overwinning zonder dat zij ook maar één klap hoefden uit te delen (2Kon 7:6, 7; 2Kr 20:15, 17, 22, 24, 29). Door dit alles maakte Jehovah de oorlogsgoden van de natiën te schande en stelde hij ze als waardeloos, als ijdel bedrog, aan de kaak. — Jes 41:21-24; Jer 10:10-15; 43:10-13.
Tijdens de ballingschap en het herstel. Hoewel Jehovah toeliet dat de natie in ballingschap ging toen het noordelijke koninkrijk door Assyrië werd veroverd en het koninkrijk Juda door Babylon werd verwoest, hield hij de Davidische afstammingslijn intact en vervulde aldus zijn met David gesloten verbond voor een eeuwig koninkrijk (Ps 89:3, 4, 35-37). Tijdens de ballingschap hield hij bovendien het geloof van zijn volk levend door Daniël en anderen op verbazingwekkende manieren te gebruiken en wonderen te verrichten die zelfs wereldheersers ertoe brachten nederig zijn macht te erkennen (Da 3:19-29; 4:34-37; 6:16-23). Toen het machtige Babylon viel, gaf Jehovah opnieuw blijk van zijn unieke goddelijkheid door de heidense goden als een onwerkelijkheid aan de kaak te stellen en ze te schande te maken. Zijn volk was daar getuige van (Jes 41:21-29; 43:10-15; 46:1, 2, 5-7). Hij bewerkte dat de koningen van Perzië zijn volk begunstigden, zodat zij de Israëlieten vrijlieten en hen naar hun vaderland lieten terugkeren opdat zij de tempel en later de stad Jeruzalem konden herbouwen (Ezr 1:1-4; 7:6, 27, 28; Ne 1:11; 2:1-8). Ezra schaamde zich er terecht voor de Perzische koning om militaire bescherming voor zijn reisgezelschap te vragen, hoewel de totale waarde van de goederen die zij bij zich hadden, klaarblijkelijk meer dan $43.000.000 bedroeg. Jehovah verhoorde hun gebed en beschermde hen op hun reis naar Jeruzalem. — Ezr 8:21-27.
In de periode tussen de voltooiing van de Hebreeuwse Geschriften van de bijbel en de geboorte van Gods Zoon op aarde moet Gods kracht werkzaam zijn geweest om de instandhouding van de natie Israël, haar hoofdstad Jeruzalem, de naburige stad Bethlehem, de tempel met zijn priesterschap en andere kenmerken van het joodse samenstel te waarborgen. Deze moesten namelijk allemaal aanwezig zijn opdat de profetieën in Christus Jezus en zijn activiteit in vervulling konden gaan. De geschiedenis bericht dat er pogingen werden gedaan om het joodse samenstel van dingen volledig te helleniseren, dat wil zeggen, het tot de Griekse vorm van aanbidding te bekeren. Maar uiteindelijk hebben deze pogingen gefaald. — Zie GRIEKENLAND, GRIEKEN (Het effect van de hellenisering op de joden).
„Christus, de kracht Gods”. Vanaf de door een wonder bewerkte geboorte van Jezus openbaarde Gods kracht zich als nooit tevoren ten aanzien van en door bemiddeling van Jezus. Evenals de psalmist werd hij „voor velen . . . net als een wonder” (Ps 71:7). Jezus en zijn discipelen waren evenals Jesaja en zijn kinderen „tot tekenen en tot wonderen in Israël vanwege Jehovah der legerscharen”, tekenen en wonderen die op de toekomst wezen en Gods voornemen onthulden (Jes 8:18; Heb 2:13; vgl. Lu 2:10-14). Wat Gods kracht in de loop van duizenden jaren had bewerkt, kreeg nu in Jezus gestalte, werd in hem volledig verwezenlijkt. Terecht kon de apostel aangaande Jezus zeggen dat hij „de kracht Gods en de wijsheid Gods” was. — 1Kor 1:24.
Jezus bleek de langverwachte Messias te zijn, Jehovah’s Gezalfde, over wie was voorzegd dat hij er blijk van zou geven de ’geest van kracht’ te bezitten (Jes 11:1-5). Er kon dan ook verwacht worden dat hij over krachtige getuigenissen aangaande zijn messianiteit zou beschikken (Mi 5:2-5; vgl. Jo 7:31). Door middel van Jezus’ geboorte uit een joodse maagd begon God reeds getuigenis ten behoeve van zijn Zoon af te leggen (Lu 1:35-37). Deze geboorte was niet louter een opzienbarende tentoonspreiding van goddelijke kracht, maar diende zeer duidelijk omschreven doeleinden. Hierdoor werd een volmaakt mens voortgebracht, een ’tweede Adam’, die de naam van zijn Vader kon heiligen, de smaad kon uitwissen die de eerste mensenzoon op deze naam had gebracht en aldus Satans uitdaging als een leugen aan de kaak kon stellen. Bovendien zou de volmaakte Jezus een wettelijke basis verschaffen op grond waarvan de gehoorzame mensheid uit de greep van koning zonde en koning dood verlost kon worden (1Kor 15:45-47; Heb 2:14, 15; Ro 5:18-21; zie LOSPRIJS). Ook zou deze volmaakte nakomeling van David de erfgenaam van een eeuwig koninkrijk zijn. — Lu 1:31-33.
Jezus’ zalving met Gods geest ging gepaard met uitingen van goddelijke kracht (Han 10:38). Mozes was „krachtig in zijn woorden en daden”. Als ’de profeet die groter was dan Mozes’ beschikte Jezus over geloofsbrieven die dienovereenkomstig indrukwekkender waren (De 34:10-12; Han 7:22; Lu 24:19; Jo 6:14). Terecht gaf hij onderwijs „als iemand die autoriteit heeft” (Mt 7:28, 29). Evenals God de Israëlieten redenen had verschaft om in Mozes, Jozua en anderen te geloven, voorzag hij nu in een deugdelijke basis om geloof te stellen in zijn Zoon (Mt 11:2-6; Jo 6:29). Jezus eiste geen eer voor zichzelf op, maar erkende altijd God als de Bron van zijn krachtige werken (Jo 5:19, 26; 7:28, 29; 9:3, 4; 14:10). Oprechte personen erkenden „de majestueuze kracht van God”, die door bemiddeling van hem openbaar werd. — Lu 9:43; 19:37; Jo 3:2; 9:28-33; vgl. Lu 1:68; 7:16.
Waarop duidden de wonderen van Jezus?
Wat Jezus deed, was een bewijs van Gods belangstelling voor de mensheid; het toonde aan wat God uiteindelijk voor allen die rechtvaardigheid liefhebben zou doen. Jezus’ krachtige werken hielden grotendeels verband met de problemen van de mensheid, waartoe vooral de zonde met al haar schadelijke gevolgen behoort. Ziekte en dood hangen nauw samen met de zonde, en Jezus’ vermogen om alle soorten ziekten te genezen (Mt 8:14, 15; Lu 6:19; 17:11-14; 8:43-48) en zelfs doden op te wekken (Mt 9:23-25; Lu 7:14, 15; Jo 11:39-44), was het bewijs dat hij er door God toe bestemd was de mensheid van zonde en de straf daarop te bevrijden. (Vgl. Mr 2:5-12.) Als „het ware brood uit de hemel”, „het brood des levens”, was Jezus verre superieur aan het manna dat de Israëlieten in de wildernis hadden gegeten (Jo 6:31-35, 48-51). Hij bracht geen letterlijk water uit een rots te voorschijn, maar verschafte „levend water”, het „water des levens”. — Jo 7:37, 38; Opb 22:17; vgl. Jo 4:13, 14.
Zijn krachtige werken waren ook een voorbode van andere zegeningen die door middel van zijn koninklijke heerschappij zouden komen. Terwijl Elisa met slechts twintig broden en wat koren 100 man had gevoed, gaf Jezus met veel minder duizenden te eten (2Kon 4:42-44; Mt 14:19-21; 15:32-38). Mozes en Elisa hadden bitter of vergiftigd water zoet gemaakt. Jezus veranderde gewoon water in voortreffelijke wijn om tot de vrolijke stemming van een bruiloftsfeest bij te dragen (Ex 15:22-25; 2Kon 2:21, 22; Jo 2:1-11). Onder zijn regering zal daarom beslist geen van zijn onderdanen honger hoeven te lijden; er zal ’voor alle volken een heerlijk feestmaal’ worden bereid (Jes 25:6). Zijn vermogen om het werk van mensen zeer produktief te doen zijn, zoals dit bij een visvangst van zijn discipelen bleek, vormt een waarborg dat er onder de zegenrijke heerschappij van zijn koninkrijk niemand zal zijn die amper in zijn levensonderhoud kan voorzien. — Lu 5:4-9; vgl. Jo 21:3-7.
Nog belangrijker is dat al deze dingen verband hielden met geestelijke zaken. Terwijl Jezus geestelijk blinden, geestelijk stommen en geestelijk zieken genas, schonk hij ook een overvloed aan geestelijk voedsel en geestelijke drank en gaf hij de verzekering dat de bediening van zijn discipelen produktief zou zijn. (Vgl. Lu 5:10, 11; Jo 6:35, 36.) Wanneer hij bij bepaalde gelegenheden door een wonder in de fysieke behoeften van de mensen voorzag, deed hij dit hoofdzakelijk om hun geloof te versterken. Zulke wonderen waren nooit het doel op zich. (Vgl. Jo 6:25-27.) Het Koninkrijk en Gods rechtvaardigheid moesten eerst worden gezocht, niet voedsel en drank (Mt 6:31-33). Jezus gaf hierin een goed voorbeeld door te weigeren ten behoeve van zichzelf stenen in brood te veranderen. — Mt 4:1-3.
Geestelijke bevrijding. De natie Israël had grote krijgslieden gekend, maar Gods kracht die werkzaam was door bemiddeling van zijn Zoon was tegen grotere vijanden gericht, niet slechts tegen menselijke soldaten. Jezus was de Bevrijder (Lu 1:69-74) die de weg tot vrijheid van de voornaamste veroorzakers van onderdrukking, namelijk Satan en zijn demonen, ontsloot (Heb 2:14, 15). Niet alleen bevrijdde Jezus persoonlijk velen die door demonen bezeten waren (Lu 4:33-36), maar door zijn krachtige woorden van waarheid bewerkte hij ook dat de poorten naar de vrijheid wijd opengingen voor degenen die bevrijd wilden worden van de onderdrukkende lasten en de slavernij die de valse religie hun had opgelegd (Mt 23:4; Lu 4:18; Jo 8:31, 32). Doordat Jezus getrouw bleef en zijn rechtschapenheid bewaarde, overwon hij niet slechts een stad of een rijk, maar „de wereld”. — Jo 14:30; 16:33.
De relatieve belangrijkheid van wonderdaden. Jezus legde weliswaar in eerste instantie de nadruk op de waarheden die hij verkondigde, maar wees ook op de relatieve belangrijkheid van zijn krachtige werken door er steeds de aandacht op te vestigen dat ze als een bekrachtiging dienden van zijn missie en zijn boodschap. Ze waren vooral van belang omdat daardoor bepaalde profetieën werden vervuld (Jo 5:36-39, 46, 47; 10:24-27, 31-38; 14:11; 20:27-29). Daarom kwam op degenen die deze werken zagen, een bijzondere mate van verantwoordelijkheid te rusten (Mt 11:20-24; Jo 15:24). Jezus was, zoals Petrus later (met Pinksteren) tot de scharen zei, „een man die door God in het openbaar aan u is getoond door middel van krachtige werken en wonderen en tekenen, welke God door bemiddeling van hem in uw midden heeft gedaan, zoals gij zelf weet” (Han 2:22). Door deze bewijzen van goddelijke kracht werd te kennen gegeven dat Gods koninkrijk ’onverwachts tot hen was gekomen’. — Mt 12:28, 31, 32.
Doordat God zijn Zoon op zo’n veelbetekenende wijze gebruikte, werden „de overleggingen van vele harten blootgelegd” (Lu 2:34, 35). De mensen zagen dat „de arm van Jehovah” werd geopenbaard, maar velen, ja de meesten, schreven aan datgene wat zij zagen een andere betekenis toe of lieten zich er door zelfzuchtige belangen van afhouden in overeenstemming met het ’teken’ te handelen (Jo 12:37-43; 11:45-48). Velen wilden wel persoonlijk voordeel trekken van Gods kracht maar hongerden niet oprecht naar waarheid en rechtvaardigheid. Hun hart werd niet bewogen door het mededogen en de goedheid die het motief vormden voor veel van Jezus’ krachtige werken (vgl. Lu 1:78; Mt 9:35, 36; 15:32-37; 20:34; Mr 1:40, 41; Lu 7:11-15 met Lu 14:1-6; Mr 3:1-6) en die het mededogen van zijn Vader weerspiegelden. — Mr 5:18, 19.
Verantwoord gebruik van kracht. Jezus gebruikte zijn kracht altijd op een verantwoorde manier, nooit alleen maar om te laten zien waartoe hij in staat was. De vervloeking van de onvruchtbare vijgeboom had kennelijk een zinnebeeldige betekenis (Mr 11:12-14; vgl. Mt 7:19, 20; 21:42, 43; Lu 13:6-9). Jezus wees Satans voorstellen om iets louter voor de show te doen, van de hand. Toen hij over water liep, deed hij dit omdat hij naar een bepaalde plaats wilde gaan en hem op dat late uur geen vervoermiddel meer ter beschikking stond; dat was heel iets anders dan van de tempelkantelen te springen, wat voor hem zelfmoord had kunnen betekenen (Mt 4:5-7; Mr 6:45-50). De door verkeerde motieven ingegeven nieuwsgierigheid van Herodes werd niet bevredigd, aangezien Jezus weigerde een teken voor hem te verrichten (Lu 23:8). Enige tijd voordien had Jezus geweigerd op verzoek van de Farizeeën en Sadduceeën een „teken uit de hemel” te veroorzaken, omdat zij zo’n teken blijkbaar niet zochten om hun geloof in de vervulling van Gods Woord te versterken, maar om niet daarin te hoeven geloven. Hun beweegreden was slecht. — Mt 16:1-4; vgl. Mt 15:1-6; 22:23, 29.
Evenzo weerhield het ongeloof van de inwoners van Nazareth Jezus ervan daar veel krachtige werken te verrichten, stellig niet omdat zijn bron van kracht ontoereikend was, maar omdat de omstandigheden het niet rechtvaardigden of het niet toelieten. Gods kracht moest niet aan onontvankelijke sceptici worden verspild (Mr 6:1-6; vgl. Mt 10:14; Lu 16:29-31). Dat het voor mensen niet absoluut noodzakelijk was eerst te geloven voordat Jezus wonderdaden zou verrichten, blijkt uit het feit dat Jezus het afgeslagen oor van de slaaf van de hogepriester genas, hoewel deze slaaf tot de schare behoorde die gekomen was om Jezus te arresteren. — Lu 22:50, 51.
De opstanding van Jezus Christus tot geestelijk leven was het tot op die tijd grootste bewijs van Gods kracht. Zonder deze opstanding zou het christelijke geloof „vergeefs” zijn en zouden Christus’ volgelingen „van alle mensen het meest te beklagen” zijn (1Kor 15:12-19). Over deze daad werd door Jezus’ discipelen volledig eenstemmig verslag uitgebracht en ze is ook de belangrijkste factor ter versterking van het geloof. Toen Jezus op aarde was, vormde afstand voor hem geen belemmering om zijn kracht uit te oefenen (Mt 8:5-13; Jo 4:46-53), en vanuit zijn hemelse positie zalfde hij vervolgens met Pinksteren zijn volgelingen met Gods geest, waardoor zij in staat werden gesteld in zijn afwezigheid krachtige werken te verrichten. Aldus bekrachtigde hij hun getuigenis omtrent zijn opstanding (Han 4:33; Heb 2:3, 4) en bevestigde hij eveneens dat zij Gods goedgekeurde volk, zijn gemeente, waren. — Han 2:1-4, 14-36, 43; 3:11-18.
Jehovah’s hand was door de dood van zijn Zoon als mens niet verkort, zoals werd bevestigd door de vele wonderen en tekenen die de apostelen en anderen verrichtten (Han 4:29, 30; 6:8; 14:3; 19:11, 12). Zij verrichtten soortgelijke krachtige werken als hun Meester, want zij genazen kreupelen (Han 3:1-9; 14:8-10) en zieken (Han 5:12-16; 28:7-9), wekten doden op (Han 9:36-41; 20:9-11) en wierpen demonen uit (Han 8:6, 7; 16:16-18). Zij deden dit zonder op hun eigen voordeel of eer uit te zijn (Han 3:12; 8:9-24; 13:15-17). Door bemiddeling van hen bracht God zijn oordelen tot uitdrukking over kwaaddoeners, zoals hij dit vroeger bij monde van de profeten had gedaan, en bewerkte zo dat hem en zijn vertegenwoordigers gepast respect werd betoond (Han 5:1-11; 13:8-12). Er werden hun nieuwe gaven verleend, zoals de gave om in vreemde talen te spreken en ze te vertalen. Dit diende eveneens „een nuttig doel”, want zij moesten het predikingswerk spoedig tot gebieden buiten Israël uitbreiden en Jehovah’s wonderwerken onder de natiën verkondigen. — 1Kor 12:4-11; Ps 96:3, 7.
Jehovah God bewerkte door zijn kracht nog andere dingen. Hij opende voor hen de ’deur’ of de gelegenheid tot prediking in bepaalde gebieden, beschermde hen tegen personen die hun bediening een halt wilden toeroepen en leidde hun werkzaamheden. Dit alles gebeurde op een manier die meestal niet openlijk kon worden waargenomen. — Han 5:17-20; 8:26-29, 39, 40; 9:1-8; 10:19-22, 44-48; 12:6-11; 13:2; 16:6-10, 25-33; 18:9, 10; 1Kor 16:8, 9.
Er was voorzegd dat de wonderbare gaven die de apostelen door de geest werden verleend en door hen op anderen werden overgedragen, slechts zouden voortduren zolang de christelijke gemeente in haar kinderschoenen stond, en dat er daarna een eind aan zou komen (1Kor 13:8-11; zie GAVEN VAN GOD [Gaven van de geest]). Volgens M’Clintock en Strongs Cyclopædia (Deel VI, blz. 320) is het „een onbetwistbaar feit dat men tijdens de eerste honderd jaar na de dood van de apostelen weinig of helemaal niets hoort van wonderen die door de vroege christenen werden verricht”. Toch waarschuwden Jezus en zijn apostelen voor bedrieglijke krachtige werken die later door afvalligen en ook door een symbolisch wild beest — vijanden van God — verricht zouden worden. — Mt 7:21-23; 24:23-25; 2Th 2:9, 10; Opb 13:11-13; zie BEESTEN, SYMBOLISCHE.
De uitingen van Gods kracht bereiken een hoogtepunt met de oprichting van zijn koninkrijk in handen van Christus Jezus en de daaruit voortvloeiende oordeelsvoltrekkingen.