PETRUS
(Pe̱trus) [Een (rots)steen; Een stuk rots].
In de Schrift wordt deze apostel van Jezus Christus op vijf verschillende manieren aangeduid: met de Hebreeuwse naam „Simeon”, de Griekse naam „Simon” (van een Hebr. grondwoord dat „horen; luisteren” betekent), vervolgens „Petrus” (een Gr. naam die alleen hij in de Schrift draagt) en het Semitische equivalent hiervan, „Cefas” (misschien verwant aan het in Job 30:6 en Jer 4:29 gebruikte Hebr. woord ke·fimʹ [„rotsen”]), alsook de combinatie „Simon Petrus”. — Han 15:14; Mt 10:2; 16:16; Jo 1:42.
Petrus was de zoon van Johannes, of Jona (Mt 16:17; Jo 1:42). Over Petrus wordt bericht dat hij eerst in Bethsaïda (Jo 1:44), maar later in Kapernaüm woonde (Lu 4:31, 38); beide plaatsen lagen aan de noordelijke oever van de Zee van Galilea. Petrus en zijn broer Andreas waren blijkbaar samen met Jakobus en Johannes, de zonen van Zebedeüs, „die Simons deelhebbers waren”, als vissers werkzaam (Lu 5:7, 10; Mt 4:18-22; Mr 1:16-21). Petrus was dus geen visser die als zelfstandige werkte, maar maakte deel uit van een tamelijk groot vissersbedrijf. Hoewel Petrus en Johannes door de joodse leiders als „ongeletterde en gewone mensen” werden bezien, wil dit niet zeggen dat zij onontwikkeld of ongeschoold waren. Over het op hen toegepaste woord a·gramʹma·tos zegt Hastings’ Dictionary of the Bible (1905, Deel III, blz. 757) dat het woord voor een jood „de betekenis had van iemand die niet was opgeleid in de op Rabbijnse leest geschoeide studie van de Schrift”. — Vgl. Jo 7:14, 15; Han 4:13.
Over Petrus wordt gezegd dat hij gehuwd was, en op zijn minst in latere jaren vergezelde zijn vrouw hem blijkbaar op zijn zendingsreizen (of op enkele daarvan), zoals ook de vrouwen van de andere apostelen dat deden (1Kor 9:5). Zijn schoonmoeder woonde in zijn huis, dat hij met zijn broer Andreas deelde. — Mr 1:29-31.
Bediening met Jezus. Petrus was een van de eerste discipelen van Jezus en werd door Andreas, een discipel van Johannes de Doper, naar Jezus gebracht (Jo 1:35-42). Bij deze gelegenheid gaf Jezus hem de naam Cefas (Petrus) (Jo 1:42; Mr 3:16), die vermoedelijk profetisch was. Jezus, die kon onderscheiden dat Nathanaël een man was „in wie geen bedrog is”, kon ook onderscheiden wat voor een man Petrus was. Vooral na Jezus’ dood en opstanding was Petrus werkelijk als een rots in de branding doordat hij een versterkende invloed op zijn medechristenen uitoefende. — Jo 1:47, 48; 2:25; Lu 22:32.
Enige tijd later — in Galilea — werden Petrus, zijn broer Andreas en hun metgezellen Jakobus en Johannes door Jezus geroepen om mee te gaan en „vissers van mensen” te worden (Jo 1:35-42; Mt 4:18-22; Mr 1:16-18). Jezus had Petrus’ boot uitgezocht om van daar uit de schare op de oever toe te spreken. Daarna zorgde Jezus voor een wonderbare visvangst, waardoor Petrus, die aanvankelijk een sceptische houding aan de dag had gelegd, ertoe werd bewogen in vrees voor Jezus neer te vallen. Onverwijld lieten Petrus en zijn drie metgezellen hun vissersbedrijf in de steek om Jezus te volgen (Lu 5:1-11). Nadat Petrus ongeveer een jaar een discipel van Jezus was geweest, was hij een van de twaalf mannen die tot „apostelen” of ’uitgezondenen’ werden gekozen. — Mr 3:13-19.
Van de apostelen werden Petrus, Jakobus en Johannes verscheidene malen door Jezus uitgekozen om hem bij speciale gelegenheden te vergezellen, zoals bij de transfiguratie (Mt 17:1, 2; Mr 9:2; Lu 9:28, 29), de opwekking van het dochtertje van Jaïrus (Mr 5:22-24, 35-42) en Jezus’ zware beproeving in de hof van Gethsemane (Mt 26:36-46; Mr 14:32-42). Deze drie en Andreas waren degenen die Jezus speciaal vragen stelden over de verwoesting van Jeruzalem, Jezus’ toekomstige tegenwoordigheid en het besluit van het samenstel van dingen (Mr 13:1-3; Mt 24:3). Hoewel Petrus in een opsomming van de apostelen altijd naast zijn broer Andreas wordt vermeld, wordt hij in de verslagen over de gebeurtenissen zowel voor als na Jezus’ dood en opstanding vaker samen met Johannes genoemd (Lu 22:8; Jo 13:24; 20:2; 21:7; Han 3:1; 8:14; vgl. Han 1:13; Ga 2:9). Of dit kwam door een natuurlijke vriendschap en genegenheid of doordat zij van Jezus de toewijzing hadden gekregen om met elkaar samen te werken (vgl. Mr 6:7), wordt niet verteld.
In de Evangeliën vindt men meer uitspraken van Petrus opgetekend dan van elk van de elf andere apostelen. Hij was uitgesproken dynamisch — niet bedeesd of besluiteloos. Dit droeg er ongetwijfeld toe bij dat hij gewoonlijk de eerste was die sprak of zich uitte, terwijl de anderen zwegen. Hij wierp vragen op die ertoe leidden dat Jezus zijn illustraties duidelijk maakte en nader toelichtte (Mt 15:15; 18:21; 19:27-29; Lu 12:41; Jo 13:36-38; vgl. Mr 11:21-25). Soms sprak hij impulsief, zelfs onbezonnen. Hij was degene die meende dat hij iets moest zeggen toen hij het transfiguratievisioen zag (Mr 9:1-6; Lu 9:33). Door zijn van een zekere opgewondenheid getuigende opmerking hoe goed het was daar te zijn en zijn aanbod om drie tenten op te slaan, wilde hij waarschijnlijk te kennen geven dat het visioen (waarin Mozes en Elia net van Jezus werden gescheiden) niet moest eindigen, maar moest voortduren. In de nacht van het laatste Pascha maakte Petrus er aanvankelijk krachtig bezwaar tegen dat Jezus zijn voeten wilde wassen, en nadat Jezus hem had terechtgewezen, wilde hij dat Jezus ook zijn hoofd en handen waste (Jo 13:5-10). Er moet echter geconstateerd worden dat Petrus’ uitlatingen in wezen voortsproten uit een levendige belangstelling en zorgzaamheid, gekoppeld aan sterke gevoelens. Dat deze uitlatingen in de bijbel zijn opgenomen, getuigt van hun waarde, hoewel ze soms bepaalde menselijke zwakheden van de spreker onthullen.
Toen veel discipelen door Jezus’ leer tot struikelen werden gebracht en hem in de steek lieten, sprak Petrus derhalve in naam van alle apostelen toen hij bevestigde dat zij vastbesloten waren om bij hun Heer, Degene die ’woorden van eeuwig leven heeft, de Heilige Gods’, te blijven (Jo 6:66-69). Nadat de apostelen heel algemeen hadden geantwoord op Jezus’ vraag: ’Wie zeggen de mensen dat ik ben’, was het weer Petrus die de vaste overtuiging uitte: „Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God”, om welke reden Jezus Petrus „gelukkig” verklaarde. — Mt 16:13-17.
Dat Petrus er het snelst bij was om te spreken, had tot gevolg dat hij het vaakst gecorrigeerd, terechtgewezen of bestraft werd. Hoewel medelijden zijn beweegreden was, beging hij de fout zo aanmatigend te zijn Jezus terzijde te nemen en hem feitelijk te bestraffen omdat Jezus zijn toekomstige lijden en dood als de Messias had voorzegd. Jezus keerde zich om en noemde Petrus een tegenstander (of Satan), die menselijke redenatie tegenover de in de profetieën opgetekende gedachten van God stelde (Mt 16:21-23). Er zij echter opgemerkt dat Jezus daarbij ’naar de andere discipelen keek’, waarschijnlijk om te tonen dat hij wist dat Petrus de gevoelens vertolkte die de anderen ook koesterden (Mr 8:32, 33). Toen Petrus zich aanmatigde om met betrekking tot het betalen van een bepaalde belasting namens Jezus te spreken, hielp Jezus hem vriendelijk te beseffen dat het noodzakelijk is zorgvuldiger na te denken alvorens te spreken (Mt 17:24-27). Petrus gaf blijk van een te groot zelfvertrouwen en een zeker gevoel van superioriteit ten opzichte van de elf andere apostelen toen hij verklaarde dat ook al zouden zij in verband met Jezus tot struikelen gebracht worden, dit hem nooit zou overkomen en dat hij bereid was met Jezus niet alleen de gevangenis maar ook de dood in te gaan. Hoewel alle anderen met deze krachtige verzekering instemden, was Petrus de eerste die het zei en hij herhaalde het „ten overvloede”. Vervolgens voorzei Jezus dat Petrus zijn Heer driemaal zou verloochenen. — Mt 26:31-35; Mr 14:30, 31; Lu 22:33, 34.
Petrus was niet alleen een man van het woord, maar ook van de daad, die zowel initiatief en moed toonde als blijk gaf van een sterke gehechtheid aan zijn Heer. Toen Jezus vóór zonsopgang een eenzame plaats opzocht om te bidden, ging Simon aan het hoofd van een groep metgezellen Jezus „snel achterna” (Mr 1:35-37). Weer was het Petrus die Jezus vroeg hem te gebieden over de door de storm opgezweepte wateren naar Jezus toe te lopen, waarbij Petrus zelfs een bepaalde afstand aflegde voordat hij ging twijfelen en begon te zinken. — Mt 14:25-32.
In de hof van Gethsemane had Petrus samen met Jakobus en Johannes het voorrecht Jezus in de laatste nacht van diens aardse leven te vergezellen naar de plaats waar hij vurig bad. Evenals de andere apostelen viel Petrus van moeheid en droefheid in slaap. Omdat Petrus zo met klem te kennen had gegeven bij Jezus te zullen blijven, richtte Jezus zich ongetwijfeld speciaal tot hem toen hij zei: „Hebt gijlieden nog niet één uur met mij kunnen waken?” (Mt 26:36-45; Lu 22:39-46) Petrus verzuimde te ’blijven bidden’ en moest de consequenties dragen.
Toen de discipelen zagen dat het gepeupel op het punt stond Jezus te grijpen, vroegen zij of zij weerstand moesten bieden; maar Petrus ging, zonder het antwoord af te wachten, tot actie over door een man met een zwaardslag het oor af te slaan (hoewel de visser waarschijnlijk grotere schade had willen aanrichten), waarop Petrus door Jezus werd terechtgewezen (Mt 26:51, 52; Lu 22:49-51; Jo 18:10, 11). Ofschoon Petrus net als de andere apostelen Jezus in de steek liet, volgde hij later — waarschijnlijk heen en weer geslingerd tussen de vrees voor zijn eigen leven en zijn diepe bezorgdheid over wat er met Jezus zou gebeuren — de menigte die Jezus gevangengenomen had, „op een flinke afstand”. — Mt 26:57, 58.
Geholpen door een andere discipel, die Petrus kennelijk naar de woning van de hogepriester volgde of hem daarheen vergezelde, ging Petrus rechtstreeks de binnenplaats op (Jo 18:15, 16). Hij bleef niet stil en onopvallend in een of andere donkere hoek staan, maar kwam naderbij en warmde zich bij het vuur. Door het vuurschijnsel konden anderen hem als een metgezel van Jezus herkennen, en zijn Galilese accent versterkte hun vermoedens. Toen men Petrus beschuldigde, loochende hij driemaal Jezus zelfs maar te kennen, waarbij Petrus er in de heftigheid van zijn ontkenning ten slotte toe overging te vloeken. Ergens in de stad kraaide een haan voor een tweede maal, en Jezus „keerde zich om en keek Petrus aan”. Daarop ging Petrus naar buiten, kon zich niet langer bedwingen en weende bitter (Mt 26:69-75; Mr 14:66-72; Lu 22:54-62; Jo 18:17, 18; zie EED; HANEGEKRAAI). Jezus’ vroegere smeking ten behoeve van Petrus werd echter verhoord en Petrus’ geloof bezweek niet volledig. — Lu 22:31, 32.
Na Jezus’ dood en opstanding werd de vrouwen die naar het graf waren gegaan, door de engel geboden een boodschap aan „zijn discipelen en Petrus” over te brengen (Mr 16:1-7; Mt 28:1-10). Maria Magdalena bracht de boodschap aan Petrus en Johannes over, en de twee snelden weg naar het graf, waarbij Petrus door Johannes werd ingehaald. Terwijl Johannes voor het graf bleef staan en alleen maar naar binnen keek, ging Petrus meteen naar binnen, waarop Johannes hem volgde (Jo 20:1-8). Enige tijd voordat Jezus aan de discipelen als groep verscheen, verscheen hij aan Petrus. Dit, plus het feit dat Petrus door de engel speciaal met name was genoemd, moet de berouwvolle Petrus ervan overtuigd hebben dat zijn drievoudige verloochening hem niet voor altijd van intieme omgang met de Heer had afgesneden. — Lu 24:34; 1Kor 15:5.
Voordat Jezus zich aan de discipelen bij de Zee van Galilea (Tiberias) vertoonde, had de energieke Petrus aangekondigd dat hij ging vissen, en de anderen waren met hem meegegaan. Toen Johannes Jezus later op het strand herkende, zwom Petrus impulsief naar de kant en liet het aan de anderen over de boot aan land te brengen, en toen Jezus vervolgens om vis vroeg, reageerde Petrus door het net op het land te trekken (Jo 21:1-13). Bij deze gelegenheid vroeg Jezus Petrus (die zijn Heer driemaal had verloochend) driemaal of hij hem liefhad en gebood Petrus ’zijn schapen te weiden’. Jezus voorzei ook op welke wijze Petrus zou sterven, om welke reden Petrus, toen hij de apostel Johannes zag, vroeg: „Heer, wat zal deze man doen?” Opnieuw corrigeerde Jezus Petrus’ zienswijze door de noodzaak te beklemtonen ’zijn volgeling te zijn’, zonder zich erom te bekommeren wat anderen zouden doen. — Jo 21:15-22.
Latere bediening. Nadat Petrus was „teruggekeerd” uit de strik van vrees waarin hij grotendeels door een te groot zelfvertrouwen was gevallen (vgl. Sp 29:25), moest hij nu ’zijn broeders versterken’, om datgene te vervullen waartoe Christus hem had vermaand (Lu 22:32), en Jezus’ schapen weiden (Jo 21:15-17). In overeenstemming daarmee had Petrus een belangrijk aandeel aan de activiteit die de discipelen na Jezus’ hemelvaart ontplooiden. Vóór Pinksteren 33 G.T. bracht Petrus de kwestie ter sprake de ontrouwe Judas te vervangen en voerde daarvoor bijbelse gronden aan. De vergadering ging op zijn aanbeveling in (Han 1:15-26). Verder trad Petrus met Pinksteren onder leiding van de heilige geest als woordvoerder van de apostelen op en gebruikte hij de eerste van de „sleutels” die Jezus hem gegeven had en opende daarmee voor de joden de weg om leden van het Koninkrijk te worden. — Han 2:1-41; zie SLEUTEL.
Ook na Pinksteren nam Petrus in de vroeg-christelijke gemeente een belangrijke plaats in. Met uitzondering van de korte vermelding van de terechtstelling van „Jakobus, de broer van Johannes,” het andere lid van de groep van drie apostelen die een zeer nauwe band met Jezus hadden (Han 12:2), zijn Petrus en Johannes de enigen van de oorspronkelijke apostelen die daarna in het boek Handelingen worden genoemd. Petrus schijnt vooral bekendheid te hebben genoten wegens de wonderen die hij verrichtte (Han 3:1-26; 5:12-16; vgl. Ga 2:8). Met behulp van de heilige geest richtte hij zich moedig tot de joodse regeerders die hem en Johannes hadden laten gevangennemen (Han 4:1-21), en bij een tweede gelegenheid trad hij voor het Sanhedrin als woordvoerder van alle apostelen op en bracht hun vaste besluit tot uitdrukking „God als regeerder meer [te] gehoorzamen” dan mensen die Gods wil weerstonden (Han 5:17-31). Het moet Petrus bijzonder veel voldoening hebben geschonken dat hij kon tonen welke grote veranderingen zich in hem hadden voltrokken sedert die nacht waarin hij Jezus had verloochend en ook dat hij de geselingen kon verduren die hem op last van de regeerders werden toegediend (Han 5:40-42). Vóór zijn tweede gevangenneming stelde Petrus onder inspiratie de huichelarij van Ananias en Saffira aan de kaak en sprak hij Gods oordeel over hen uit. — Han 5:1-11.
Niet lang nadat Stefanus de marteldood was gestorven en Filippus (de evangelieprediker) een aantal gelovigen in Samaria hulp had geboden en gedoopt had, reisden Petrus en Johannes daarheen om deze gelovigen te helpen de heilige geest te ontvangen. Daar gebruikte Petrus de tweede ’sleutel van het koninkrijk’. Vervolgens gingen de twee apostelen op hun terugreis naar Jeruzalem „aan vele dorpen der Samaritanen het goede nieuws bekendmaken” (Han 8:5-25). Klaarblijkelijk ondernam Petrus weer een zendingsreis, gedurende welke hij in Lydda Eneas genas, die acht jaar verlamd was geweest, en Dorkas, een vrouw uit Joppe, uit de dood opwekte (Han 9:32-43). In Joppe kreeg Petrus instructies om de derde ’sleutel van het koninkrijk’ te gebruiken door naar Cesarea te reizen om tot Cornelius en zijn bloedverwanten en vrienden te prediken, wat tot gevolg had dat zij de eerste onbesneden niet-joodse gelovigen werden, die als Koninkrijkserfgenamen de heilige geest ontvingen. Weer in Jeruzalem aangekomen, moest Petrus zich verdedigen tegenover degenen die zijn handelwijze betwistten, maar toen hij hun het bewijs leverde dat hij op aanwijzing van de hemel had gehandeld, legden zij zich erbij neer. — Han 10:1–11:18; vgl. Mt 16:19.
Het kan omstreeks hetzelfde jaar (36 G.T.) geweest zijn dat Paulus voor het eerst als christelijke bekeerling en apostel een bezoek bracht aan Jeruzalem. Hij ging daarheen om „Cefas [Petrus] te bezoeken” en bleef vijftien dagen bij hem; gedurende deze tijd zag hij ook Jakobus (de halfbroer van Jezus), maar geen van de andere oorspronkelijke apostelen. — Ga 1:18, 19; zie APOSTEL (Gemeenteapostelen).
Volgens het beschikbare bewijsmateriaal liet Herodes Agrippa I de apostel Jakobus in 44 G.T. terechtstellen, en toen Herodes zag dat dit de joodse leiders aangenaam was, nam hij vervolgens ook Petrus gevangen (Han 12:1-4). De gemeente ’bad vurig’ voor Petrus, en Jehovah’s engel bevrijdde hem uit de gevangenis (en waarschijnlijk van de dood). Nadat Petrus de aanwezigen in het huis van Johannes Markus over zijn wonderbaarlijke bevrijding had verteld, vroeg hij deze dingen aan „Jakobus en de broeders” te berichten, waarop Petrus „zich naar een andere plaats [begaf]”. — Han 12:5-17; vgl. Jo 7:1; 11:53, 54.
De volgende keer dat Petrus in het boek Handelingen wordt genoemd, bevindt hij zich op de vergadering van „apostelen en oudere mannen” die waarschijnlijk in 49 G.T. in Jeruzalem werd gehouden om de kwestie van de besnijdenis van niet-joodse gelovigen te beschouwen. Nadat er veel geredetwist was geweest, stond Petrus op en legde getuigenis af van de wijze waarop God met niet-joodse gelovigen had gehandeld. Dat „de gehele menigte [zweeg]”, laat niet alleen zien hoe krachtig zijn bewijsvoering was, maar waarschijnlijk ook hoezeer hij werd gerespecteerd. Evenals Paulus en Barnabas, die na hem getuigenis aflegden, bevond Petrus zich als het ware in de ’getuigenbank’ voor de vergadering (Han 15:1-29). Klaarblijkelijk met betrekking tot deze gebeurtenis noemt Paulus Petrus, Jakobus en Johannes „mannen van aanzien”, die in de gemeente „pilaren schenen te zijn”. — Ga 2:1, 2, 6-9.
Uit het verslag in zijn geheel blijkt duidelijk dat Petrus, hoewel hij beslist zeer prominent was en gerespecteerd werd, niet op grond van rang of ambt het primaatschap over de apostelen uitoefende. Derhalve zegt het verslag dat de apostelen, blijkbaar als lichaam handelend, „Petrus en Johannes” met een speciale opdracht naar Samaria „zonden” toen het werk van Filippus daar vruchtbaar bleek te zijn (Han 8:14). Petrus bleef niet permanent in Jeruzalem, alsof zijn aanwezigheid voor de juiste leiding van de christelijke gemeente onontbeerlijk zou zijn geweest (Han 8:25; 9:32; 12:17; zie ook OPZIENER; OUDERE MAN). Hij was in dezelfde tijd als Paulus in Antiochië (Syrië) werkzaam, en eenmaal achtte Paulus het noodzakelijk Petrus (Cefas) „van aangezicht tot aangezicht . . . waar allen bij waren” terecht te wijzen, omdat Petrus zich vanwege de aanwezigheid van zekere joodse christenen, die van Jakobus uit Jeruzalem gekomen waren, schaamde met niet-joodse christenen te eten of anderszins met hen om te gaan. — Ga 2:11-14.
Verdere inlichtingen over Petrus’ positie in de christelijke gemeente vindt men onder het trefwoord ROTS. De opvatting dat Petrus in Rome was en de gemeente daar leidde, stoelt slechts op een twijfelachtige overlevering en stemt niet overeen met de aanwijzingen in de Schrift. Zie aangaande dit punt en met betrekking tot Petrus’ verblijf in Babylon als de plaats van waar uit hij zijn twee brieven schreef, PETRUS, DE BRIEVEN VAN.