WERELD
Dit is de gebruikelijke vertaling van de Griekse term koʹsmos in al de gevallen waarin het in de christelijke Griekse Geschriften voorkomt, met uitzondering van 1 Petrus 3:3, waar het met „versiering” wordt weergegeven. „Wereld” kan de volgende betekenissen hebben: (1) de mensheid als geheel, los van haar morele toestand of levenswijze, (2) het raamwerk van menselijke omstandigheden waarin iemand wordt geboren en waarin hij leeft (in deze betekenis komt het soms veel overeen met het Griekse woord aiʹon, „samenstel van dingen”), of (3) het overgrote deel der mensheid met uitzondering van Jehovah’s goedgekeurde dienstknechten.
De King James Version heeft niet alleen koʹsmos maar ook drie andere Griekse woorden (ge; aiʹon; oi·kouʹme·ne) en vijf verschillende Hebreeuwse woorden (ʼeʹrets; cheʹdhel; cheʹledh; ʽō·lamʹ; te·velʹ) op sommige plaatsen met „wereld” weergegeven. Daardoor zijn de betekenissen vervaagd of door elkaar gehaald, zodat het moeilijk was het juiste begrip van de betreffende schriftplaatsen te verkrijgen. Latere vertalingen hebben er aanmerkelijk toe bijgedragen deze verwarring op te helderen.
Het Hebreeuwse ʼeʹrets en het Griekse ge (waarvan „geografie” en „geologie” zijn afgeleid) betekenen „aarde; grond; land” (Ge 6:4; Nu 1:1; Mt 2:6; 5:5; 10:29; 13:5), hoewel beide woorden op sommige plaatsen in figuurlijke zin op de bewoners van de aarde duiden, zoals in Psalm 66:4 en Openbaring 13:3. Zowel ʽō·lamʹ (Hebr.) als aiʹon (Gr.) heeft in wezen betrekking op een tijdsperiode van onbepaalde duur (Ge 6:3; 17:13; Lu 1:70). Aiʹon kan ook duiden op het „samenstel van dingen” waardoor een bepaalde periode, een tijdperk of een tijdruimte wordt gekenmerkt (Ga 1:4). Cheʹledh (Hebr.) heeft een enigszins overeenkomstige betekenis en kan met „levensduur” en „samenstel van dingen” worden weergegeven (Job 11:17; Ps 17:14). Oi·kouʹme·ne (Gr.) betekent de „bewoonde aarde” (Lu 21:26), en te·velʹ (Hebr.) kan met „produktieve land” worden weergegeven (2Sa 22:16). Cheʹdhel (Hebr.) komt alleen in Jesaja 38:11 voor, en in sommige vertalingen (NBG; PC) wordt het met „wereld” weergegeven in de uitdrukking „bewoners der wereld”. The Interpreter’s Dictionary of the Bible (onder redactie van G. A. Buttrick, 1962, Deel 4, blz. 874) oppert de weergave „bewoners van (de wereld van) het ophouden”, maar wijst erop dat de meeste geleerden de voorkeur geven aan de lezing van sommige Hebreeuwse handschriften waarin cheʹledh staat in plaats van cheʹdhel. In de Nieuwe-Wereldvertaling staat „bewoners van [het land van] het ophouden”. — Zie AARDE; SAMENSTELSELS VAN DINGEN; TIJDPERKEN.
De verschillende betekenissen van „kosmos”. De grondbetekenis van het Griekse koʹsmos is „orde” of „regeling”. En daar het begrip schoonheid nauw verbonden is met orde en symmetrie, draagt koʹsmos ook die gedachte over en werd derhalve door de Grieken vaak gebruikt in de betekenis van „versiering”, vooral in het geval van vrouwen. Zo wordt het in 1 Petrus 3:3 gebruikt. Vandaar ook ons woord „cosmetica”. Het verwante werkwoord koʹsme·o heeft in Mattheüs 25:7 de betekenis van ’in orde maken’, en elders betekent het ’(ver)sieren’ (Mt 12:44; 23:29; Lu 11:25; 21:5; 1Ti 2:9; Tit 2:10; 1Pe 3:5; Opb 21:2, 19). In 1 Timotheüs 2:9 en 3:2 heeft het bijvoeglijk naamwoord koʹsmi·os de betekenis van ’welverzorgd’ of „ordelijk”.
Klaarblijkelijk wegens de orde die het universum tentoonspreidt, pasten Griekse filosofen het woord koʹsmos soms op de gehele zichtbare schepping toe. Hun gedachten daarover waren echter niet werkelijk eensluidend, want sommigen beperkten het woord tot de hemellichamen, terwijl anderen het voor het hele universum gebruikten. Het gebruik van koʹsmos om de stoffelijke schepping in haar geheel aan te duiden, komt in enkele apocriefe geschriften voor (vgl. Wijsheid 9:9; 11:17), die geschreven werden in een periode waarin de Griekse filosofie al op veel terreinen van het joodse leven veld begon te winnen. Maar in de geïnspireerde christelijke Griekse Geschriften is deze betekenis nagenoeg, zo niet geheel, afwezig. In sommige teksten lijkt het woord wellicht in die betekenis te worden gebruikt, zoals in het verslag van de rede die Paulus op de Areopagus voor de Atheners hield, want daar zei de apostel: „De God die de wereld [een vorm van koʹsmos] heeft gemaakt en alles wat daarin is, Hij die Heer is van hemel en aarde, woont niet in door handen gemaakte tempels” (Han 17:22-24). Aangezien het gebruik van koʹsmos ter aanduiding van het universum onder de Grieken gangbaar was, zou Paulus het woord in die betekenis gebruikt kunnen hebben. Maar zelfs hier is het heel goed mogelijk dat hij het gebezigd heeft in een van de betekenissen die verderop in dit artikel worden besproken.
Wordt met de mensheid in verband gebracht. In zijn boek Synonyms of the New Testament (Londen, 1961, blz. 201, 202) zegt Richard C. Trench na te hebben beschreven hoe koʹsmos door de filosofen voor het universum werd gebruikt: „Uit deze betekenis van κόσμος [koʹsmos] als het stoffelijke universum, . . . vloeide de betekenis voort van κόσμος als het externe raamwerk van omstandigheden waarin de mens leeft en zich beweegt, dat ten behoeve van hem bestaat en waarvan hij het morele middelpunt vormt (Joh. xvi. 21; I Kor. xiv. 10; I Joh. iii. 17); . . . en vervolgens de mensen zelf, het totale aantal personen dat in de wereld leeft (Joh. i. 29; iv. 42; II Kor. v. 19); en dan op grond hiervan, en in ethische zin, allen die geen deel uitmaken van de ἐκκλησία [ek·kleʹsi·a; de kerk of gemeente], die vervreemd zijn van het leven van God en door hun goddeloze werken vijanden van Hem zijn (I Kor. i. 20, 21; II Kor. vii. 10; Jak. iv. 4).”
Insgelijks zegt Cremer, kenner van het oude Grieks, die wordt geciteerd in het boek Studies in the Vocabulary of the Greek New Testament (door K. S. Wuest, 1946, blz. 57): „Aangezien kosmos als de orde van dingen beschouwd wordt waarvan de mens het middelpunt is, wordt de aandacht voornamelijk op hem gericht, en kosmos duidt op de mensheid binnen die orde van dingen, de mensheid zoals ze zich in en via die orde openbaart (Mt. 18:7).”
De gehele mensheid. Koʹsmos of de „wereld” wordt dus in nauwe samenhang of in nauw verband met de mensheid gebruikt. Dit blijkt uit de wereldlijke Griekse literatuur en in het bijzonder uit de Schrift. Het zou kunnen lijken alsof Jezus, toen hij zei dat de mens die in het daglicht wandelt „het licht van deze wereld [een vorm van koʹsmos] ziet” (Jo 11:9), met „wereld” eenvoudigweg de planeet Aarde bedoelde, die de zon als bron van daglicht heeft. Zijn volgende woorden spreken echter over de man die ’s nachts wandelt en ergens tegenaan stoot „omdat het licht niet in hem is” (Jo 11:10). God heeft de zon en de andere hemellichamen in de eerste plaats ten behoeve van de mensheid gegeven. (Vgl. Ge 1:14; Ps 8:3-8; Mt 5:45.) Op overeenkomstige wijze zei Jezus, daarbij licht in geestelijke zin gebruikend, tot zijn volgelingen dat zij „het licht der wereld” zouden zijn (Mt 5:14), waarmee hij beslist niet bedoelde dat zij de planeet zouden verlichten, want vervolgens maakt hij duidelijk dat hun licht ten dienste van de mensheid, „voor de mensen”, zou schijnen (Mt 5:16; vgl. Jo 3:19; 8:12; 9:5; 12:46; Fil 2:15). De prediking van het goede nieuws „in de gehele wereld” (Mt 26:13) betekent ook dat het tot de mensheid als geheel wordt gepredikt, net zoals in sommige talen „de hele wereld” de gewone manier is om „iedereen” te zeggen (vgl. het Franse tout le monde en het Spaanse todo el mundo). — Vgl. Jo 8:26; 18:20; Ro 1:8; Kol 1:5, 6.
In een van zijn grondbetekenissen heeft het woord koʹsmos dus betrekking op de gehele mensheid. Daarom wordt in de Schrift gezegd dat de koʹsmos ofte wel de wereld zondig is (Jo 1:29; Ro 3:19; 5:12, 13) en een redder nodig heeft die haar leven kan geven (Jo 4:42; 6:33, 51; 12:47; 1Jo 4:14), dingen die alleen op de mensheid, en niet op de onbezielde schepping, noch op de dieren betrekking kunnen hebben. Dat is de wereld die God zozeer heeft liefgehad dat „hij zijn eniggeboren Zoon heeft gegeven, opdat een ieder die geloof oefent in hem, niet vernietigd zou worden, maar eeuwig leven zou hebben” (Jo 3:16, 17; vgl. 2Kor 5:19; 1Ti 1:15; 1Jo 2:2). Die mensenwereld vormt het veld waarop Jezus Christus het voortreffelijke zaad, „de zonen van het koninkrijk”, zaaide. — Mt 13:24, 37, 38.
Wanneer Paulus zegt dat Gods „onzichtbare hoedanigheden . . . van de schepping der wereld af duidelijk [worden] gezien, omdat ze worden waargenomen door middel van de dingen die gemaakt zijn”, moet hij bedoelen vanaf de schepping der mensheid, want pas toen de mensheid verscheen, waren er schepselen op aarde met een brein dat het vermogen bezat zulke onzichtbare hoedanigheden door middel van de zichtbare schepping ’waar te nemen’. — Ro 1:20.
Insgelijks wordt in Johannes 1:10 over Jezus gezegd dat „de wereld [koʹsmos] . . . door bemiddeling van hem [is] ontstaan”. Hoewel het waar is dat Jezus een aandeel heeft gehad aan het voortbrengen van alle dingen, met inbegrip van de hemel en de planeet Aarde en alles wat zich daarin en daarop bevindt, heeft koʹsmos hier in de eerste plaats betrekking op de mensheid, die eveneens mede door Jezus is voortgebracht. (Vgl. Jo 1:3; Kol 1:15-17; Ge 1:26.) Vandaar dat in dit vers vervolgens gezegd wordt: „Maar de wereld [d.w.z. de mensenwereld] kende hem niet.”
„De grondlegging der wereld”. Dit duidelijke verband tussen koʹsmos en de mensenwereld helpt ons ook te begrijpen wat er bedoeld wordt met de uitdrukking „de grondlegging der wereld”, die in een aantal schriftplaatsen voorkomt. In deze teksten wordt gesproken over bepaalde dingen die zich hebben voorgedaan „sinds de grondlegging der wereld”. Daartoe behoren het ’vergieten van het bloed van de profeten’ vanaf de tijd van Abel, het ’bereiden van een koninkrijk’ en het ’schrijven van namen op de boekrol des levens’ (Lu 11:50, 51; Mt 25:34; Opb 13:8; 17:8; vgl. Mt 13:35; Heb 9:26). Zulke dingen hebben te maken met menselijk leven en menselijke activiteiten, en derhalve moet „de grondlegging der wereld” betrekking hebben op het begin van de mensheid en niet op het begin van de onbezielde schepping of van de dierenwereld. Hebreeën 4:3 maakt duidelijk dat Gods scheppingswerken „sedert de grondlegging der wereld voleindigd” waren en niet begonnen. Aangezien Eva klaarblijkelijk als het laatste van Jehovah’s aardse scheppingswerken tot bestaan kwam, kan de grondlegging der wereld dus niet hebben plaatsgevonden voordat zij bestond.
Zoals onder het trefwoord ABEL (nr. 1) en VOORKENNIS, VOORBESTEMMING (Voorbestemming van de Messias) wordt getoond, kan het Griekse woord (ka·taʹbo·le) voor „grondlegging” betrekking hebben op de conceptie en geboorte van kinderen. Ka·taʹbo·le betekent letterlijk „een neerwerpen [van zaad]” en kan in Hebreeën 11:11 worden vertaald met ’zwanger worden’ (Lu; NW). Het gebruik van dit woord heeft daar kennelijk betrekking op het feit dat Abraham menselijk zaad ’neerwierp’ om een zoon te verwekken en dat Sara dat zaad ontving en aldus zwanger werd.
„De grondlegging der wereld” hoeft dus niet te worden opgevat als het begin van de schepping van het stoffelijke universum, en ook duidt de uitdrukking „vóór de grondlegging der wereld” (Jo 17:5, 24; Ef 1:4; 1Pe 1:20) niet op een tijdstip voordat het stoffelijke universum werd geschapen. Deze uitdrukkingen houden kennelijk veeleer verband met de tijd dat het mensengeslacht werd ’gegrondvest’ door het eerste mensenpaar, Adam en Eva, die buiten Eden via conceptie (het ontvangen van zaad) kinderen begonnen voort te brengen die voordeel konden trekken van Gods voorzieningen voor bevrijding van overgeërfde zonde. — Ge 3:20-24; 4:1, 2.
’Een schouwspel voor de wereld, zowel voor engelen als voor mensen’. Sommigen hebben het gebruik van het woord koʹsmos in 1 Korinthiërs 4:9 opgevat als betrekking hebbend op zowel de onzichtbare geestelijke schepselen als de zichtbare menselijke schepselen, hetgeen blijkt uit de vertaling: „Wij zijn tot een schouwspel gemaakt voor de wereld, zowel voor engelen als voor mensen” (AS). In andere vertalingen van de Griekse tekst treft men echter de volgende alternatieve weergave aan: „voor de wereld, en de engelen, en de mensen” (SV; zie ook LV; vertaling van Th. van Tichelen; Herziene Voorhoeve-uitgave, 1982 [Nieuwe Testament]). De vertaling van Young luidt: „Een schouwspel zijn wij geworden voor de wereld, en boodschappers, en mensen.” Even daarvoor, in 1 Korinthiërs 1:20, 21, 27, 28; 2:12; 3:19, 22, gebruikt de schrijver het woord koʹsmos in de betekenis van mensenwereld, zodat hij uiteraard niet onmiddellijk daarna, in 1 Korinthiërs 4:9, 13, van die betekenis afwijkt. Zelfs wanneer men de weergave „zowel voor engelen als voor mensen” toelaat, is deze uitdrukking dus slechts bedoeld ter versterking, niet om de betekenis van het woord koʹsmos te verruimen, maar om te kennen te geven dat de toeschouwers niet alleen de mensenwereld maar zowel „engelen” als „mensen” omvatten. — Vgl. Ro.
De menselijke levenssfeer en haar raamwerk. Dit betekent niet dat koʹsmos zijn oorspronkelijke betekenis van „orde” of „regeling” geheel en al verliest en slechts een synoniem voor mensheid wordt. De mensheid zelf weerspiegelt een zekere orde, daar ze uit families en stammen is opgebouwd en zich ontwikkeld heeft tot natiën en taalgroepen (1Kor 14:10; Opb 7:9; 14:6), met hun klassen van armen en rijken en andere groeperingen (Jak 2:5, 6). Naarmate de mensheid zich in de loop van haar bestaan uitbreidde, werd er op aarde een raamwerk opgebouwd van dingen die de mensheid omringen en beïnvloeden. Toen Jezus sprak over een mens die ’de gehele wereld wint, maar daarbij zijn ziel verbeurt’, bedoelde hij kennelijk het winnen van alles wat de menselijke levenssfeer en de mensenmaatschappij als geheel te bieden had (Mt 16:26; vgl. Mt 6:25-32). Op soortgelijke wijze moeten zowel Paulus’ woorden begrepen worden wanneer hij het heeft over degenen die „van de wereld gebruik maken” en over de gehuwden, die ’bezorgd zijn voor de dingen van de wereld’ (1Kor 7:31-34), als Johannes’ woorden wanneer hij het heeft over „de middelen van deze wereld voor de instandhouding van het leven”. — 1Jo 3:17; vgl. 1Kor 3:22.
Wanneer koʹsmos gebruikt wordt in de zin van raamwerk, orde of menselijke levenssfeer, heeft het een betekenis die overeenkomt met die van het Griekse woord aiʹon. In sommige gevallen kunnen de twee woorden bijna verwisseld worden. Zo wordt er over Demas gezegd dat hij de apostel Paulus had verlaten omdat hij „het tegenwoordige samenstel van dingen [ai·oʹna] liefhad”, terwijl de apostel Johannes waarschuwde ’de wereld [koʹsmon] niet lief te hebben’ met haar levenswijze die aan het zondige vlees appelleert (2Ti 4:10; 1Jo 2:15-17). En degene die in Johannes 12:31 „de heerser van deze wereld [koʹsmou]” wordt genoemd, wordt in 2 Korinthiërs 4:4 geïdentificeerd als „de god van dit samenstel van dingen [ai·oʹnos]”.
Aan het einde van zijn evangelie zegt de apostel Johannes dat als al de dingen die Jezus heeft gedaan, uitvoerig zouden worden opgetekend, hij veronderstelde dat „de wereld [een vorm van koʹsmos] zelf de geschreven boekrollen niet zou kunnen bevatten” (Jo 21:25). Hij gebruikte niet ge (de aarde) of oi·kouʹme·ne (de bewoonde aarde), waarmee hij zou zeggen dat de planeet de boekrollen niet zou kunnen bevatten, maar hij gebruikte koʹsmos, waarmee hij kennelijk bedoelde dat de mensenmaatschappij (met haar toenmalige bibliotheekruimte) de omvangrijke verslagen (in de destijds gebruikte boekvorm) die dit met zich mee zou brengen, niet kon bevatten. Vergelijk ook teksten als Johannes 7:4; 12:19 voor een soortgelijk gebruik van koʹsmos.
„In de wereld” komen. Wanneer iemand ’in deze wereld geboren’ wordt ofte wel ’ter wereld komt’, wordt hij derhalve niet alleen in de mensheid geboren, maar komt hij ook in het raamwerk van menselijke levensomstandigheden (Jo 16:21; 1Ti 6:7). Iemands komen in de wereld duidt echter niet altijd op zijn geboren worden in de menselijke levenssfeer. Jezus zei bijvoorbeeld in gebed tot God: „Zoals gij mij in de wereld hebt uitgezonden, heb ook ik hen [zijn discipelen] in de wereld uitgezonden” (Jo 17:18). Hij zond hen als volwassen mannen de wereld in, niet als pasgeboren baby’s. Johannes zegt over valse profeten en bedriegers dat zij „tot de wereld uitgegaan” zijn. — 1Jo 4:1; 2Jo 7.
De vele schriftplaatsen waarin wordt gezegd dat Jezus ’in de wereld kwam of naar de wereld uitgezonden werd’, doelen kennelijk niet in de eerste plaats, of zelfs in het geheel niet, op zijn menselijke geboorte, maar logischerwijs op het feit dat hij, vanaf het moment van zijn doop en zalving, onder de mensheid is uitgegaan om in het openbaar de hem toegewezen bediening te volbrengen, door als een lichtdrager voor de mensenwereld op te treden. (Vgl. Jo 1:9; 3:17, 19; 6:14; 9:39; 10:36; 11:27; 12:46; 1Jo 4:9.) Zijn geboorte als mens was slechts een noodzakelijk middel tot dat doel (Jo 18:37). Deze gedachte wordt ondersteund door de schrijver van Hebreeën als hij het beeld schetst van Jezus die „bij zijn komst in de wereld” de woorden van Psalm 40:6-8 spreekt, en het is logisch dat Jezus dit niet als pasgeboren baby deed. — Heb 10:5-10.
Toen zijn openbare bediening onder de mensheid ten einde liep, wist Jezus „dat zijn uur was gekomen om uit deze wereld naar de Vader te gaan”. Hij zou als mens sterven en tot leven in het geestenrijk, waar hij vandaan gekomen was, worden opgewekt. — Jo 13:1; 16:28; 17:11; vgl. Jo 8:23.
De „elementaire dingen van de wereld”. In Galaten 4:1-3 verklaart Paulus, nadat hij heeft aangetoond dat een kind als een slaaf is in die zin dat hij onder het beheer van anderen staat tot hij meerderjarig is: „Zo bleven ook wij, toen wij kleine kinderen waren, als slaven onderworpen aan de elementaire dingen [stoi·cheiʹa] die tot de wereld behoren.” Vervolgens toont hij aan dat Gods Zoon aan de „volledige tijdgrens” is gekomen om degenen die zijn discipelen werden en die onder de Wet stonden, los te kopen, opdat zij de aanneming als zonen konden ontvangen (Ga 4:4-7). Evenzo waarschuwt hij de christenen te Kolosse in Kolossenzen 2:8, 9, 20 dat zij zich niet moeten laten meeslepen „door middel van de filosofie en door ijdel bedrog overeenkomstig de overlevering van mensen, overeenkomstig de elementaire dingen [stoi·cheiʹa] van de wereld en niet overeenkomstig Christus; want in hem woont de gehele volheid van de goddelijke hoedanigheid lichamelijk”, en legt hij er de nadruk op dat zij „met Christus gestorven [zijn] ten opzichte van de elementaire dingen van de wereld”.
Over het Griekse woord stoi·cheiʹa (mv. van stoi·cheiʹon) dat door Paulus wordt gebruikt, zegt The Pulpit Commentary (Galaten, blz. 181): „Op grond van de primaire betekenis van ’in een rij geplaatste palen’ . . . werd de term [stoi·cheiʹa] toegepast op de in volgorde geplaatste letters van het alfabet, en vandaar op de hoofdcomponenten van de spraak; vervolgens op de hoofdcomponenten van alle objecten in de natuur, zoals bijvoorbeeld de vier ’elementen’ (zie 2 Pet. iii. 10, 12); en op de ’grondbestanddelen’ of eerste ’beginselen’ van elke tak van kennis. In deze laatste betekenis komt het voor in Heb. v. 12” (onder redactie van C. Spence, Londen, 1885). Het verwante werkwoord stoiʹche·o betekent „ordelijk . . . wandelen”. — Ga 6:16.
In zijn brieven aan de Galaten en de Kolossenzen doelde Paulus kennelijk niet op de elementaire of samenstellende delen van de stoffelijke schepping maar veeleer, zoals de Duitse geleerde Heinrich A. W. Meyer in zijn Kritisch exegetisches Handbuch über den Brief an die Galater (1870, blz. 201) opmerkt, op „de elementen van de niet-christelijke mensheid”, dat wil zeggen op haar grondbeginselen. Uit Paulus’ geschriften blijkt dat hiertoe ook de filosofieën en bedrieglijke leringen behoorden die louter op menselijke maatstaven, denkbeelden, redeneringen en mythologie berustten, zoals die waarin de Grieken en andere heidense volken volledig opgingen (Kol 2:8). Het is echter duidelijk dat hij de uitdrukking ook bezigde om er dingen mee aan te duiden die het judaïsme betroffen, en dan niet alleen onbijbelse joodse leringen die opriepen tot ascetisme of „aanbidding van de engelen”, maar ook de leer dat christenen zich ertoe zouden moeten verplichten de Mozaïsche wet te onderhouden. — Kol 2:16-18; Ga 4:4, 5, 21.
Het is waar dat de Mozaïsche wet van goddelijke oorsprong was, maar ze was nu vervuld in Christus Jezus, „de werkelijkheid” waarnaar haar schaduwen hadden vooruitgewezen, en daarom was ze verouderd (Kol 2:13-17). Bovendien was de tabernakel (en later de tempel) ’wereldlijk’ of van menselijke makelij en derhalve ’aards’ (Gr.: koʹsmi·kon; Heb 9:1, Lu; LV), dat wil zeggen uit de menselijke sfeer, niet hemels of geestelijk, en de daarmee verwante vereisten waren „wettelijke vereisten die betrekking hadden op het vlees en opgelegd waren tot aan de bestemde tijd om dingen recht te zetten”. Christus Jezus was nu binnengegaan in de „grotere en volmaaktere tent, die niet met handen is gemaakt, dat wil zeggen niet van deze schepping”, maar in de hemel zelf (Heb 9:8-14, 23, 24). Hijzelf had tot een Samaritaanse vrouw gezegd dat de tijd zou komen waarin de tempel in Jeruzalem zijn essentiële rol in de ware aanbidding zou verliezen en dat ware aanbidders ’de Vader met geest en waarheid zouden aanbidden’ (Jo 4:21-24). Na de dood, de opstanding en de hemelvaart van Christus Jezus bestond er dus geen noodzaak meer om gebruik te maken van dingen die slechts „voorafbeeldingen” (Heb 9:23) binnen de menselijke sfeer waren en een afschaduwing vormden van de grotere dingen in de hemel.
Bijgevolg konden de christenen in Galatië en Kolosse nu de op Christus Jezus gebaseerde superieure vorm van aanbidding beoefenen. Niet mensen en hun beginselen of leringen, zelfs niet de „wettelijke vereisten die betrekking hadden op het vlees”, zoals die in het Wetsverbond werden aangetroffen, dienden erkend te worden als de vastgestelde norm en de uiteindelijke maatstaf om te bepalen of een leer of een levenswijze juist was, maar Christus (Kol 2:9). Christenen moesten niet als kinderen zijn door zich vrijwillig te onderwerpen aan de Mozaïsche wet, die met een pedagoog of leermeester vergeleken werd (Ga 3:23-26), maar zij moesten in een zelfde verhouding tot God staan als een volwassen zoon tot zijn vader. Vergeleken met de christelijke leer was de Wet elementair, „het abc van religie” (Kritisch exegetisches Handbuch über die Briefe Pauli an die Philipper, Kolosser und an Philemon, door H. Meyer, 1874, blz. 311). Aangezien gezalfde christenen tot hemels leven waren verwekt, waren zij in zekere zin gestorven en aan de paal gehangen voor de koʹsmos van de menselijke levenssfeer, waarin voorschriften als de besnijdenis van het vlees van kracht waren geweest; zij waren „een nieuwe schepping” geworden (2Kor 5:17; Kol 2:11, 12, 20-23; vgl. Ga 6:12-15; Jo 8:23). Zij wisten dat Jezus’ koninkrijk niet uit een menselijke bron was (Jo 18:36). Zij dienden beslist niet terug te keren tot „de zwakke en armzalige elementaire dingen” van de menselijke sfeer (Ga 4:9) en zich er aldus toe te laten verleiden de „rijkdom van de volledige verzekerdheid van hun inzicht” en de „nauwkeurige kennis van het heilige geheim van God, namelijk Christus”, in wie „alle schatten van wijsheid en van kennis” verborgen zijn, op te geven. — Kol 2:1-4.
De van God vervreemde wereld. Een gebruik van koʹsmos dat alleen in de Schrift voorkomt, is de toepassing van het woord op de van Gods dienstknechten gescheiden mensenwereld. Petrus schrijft dat God de Vloed „over een wereld van goddeloze mensen” bracht, terwijl hij Noach en zijn gezin bewaarde; op deze wijze „werd de toenmalige wereld vernietigd toen ze door water werd overstroomd” (2Pe 2:5; 3:6). Wederom zij opgemerkt dat hier niet wordt gesproken over de vernietiging van de planeet noch van de hemellichamen in het universum, maar dat er uitsluitend gedoeld wordt op de menselijke sfeer, in dit geval de onrechtvaardige mensenmaatschappij. Dat was de „wereld” die Noach door zijn getrouwe handelwijze veroordeelde. — Heb 11:7.
Aan de onrechtvaardige wereld of mensenmaatschappij van voor de Vloed kwam een einde, maar niet aan de mensheid zelf, want ze bleef in Noach en zijn gezin behouden. Na de Vloed dwaalde de meerderheid der mensen weer van rechtvaardigheid af en bracht opnieuw een goddeloze mensenmaatschappij voort. Toch waren er ook mensen die een andere weg bewandelden en aan rechtvaardigheid vasthielden. Na verloop van tijd koos God Israël uit als zijn uitverkoren volk en bracht het in een verbondsverhouding met zichzelf. Omdat de Israëlieten aldus onderscheiden waren van de wereld in het algemeen, kon Paulus in Romeinen 11:12-15 koʹsmos, „wereld”, gebruiken als equivalent van de niet-Israëlitische „mensen der natiën” of „heidenen” (NW; SV). Hij wees er daar op dat de afvalligheid van de Israëlieten ertoe leidde dat God zijn verbondsverhouding met hen beëindigde en dat hierdoor voor de heidenen de mogelijkheid werd geopend een dergelijke kostbare verhouding aan te gaan door met God te worden verzoend. (Vgl. Ef 2:11-13.) Derhalve duidde de „wereld” of koʹsmos in de periode na de Vloed en voor de tijd van Christus ook weer op de gehele mensheid — uitgezonderd Gods goedgekeurde dienstknechten — en in het bijzonder op degenen die niet tot Israël behoorden gedurende de tijd dat deze natie in een verbondsverhouding met Jehovah stond. — Vgl. Heb 11:38.
Op soortgelijke wijze wordt koʹsmos heel vaak gebruikt ter aanduiding van de gehele niet-christelijke mensenmaatschappij, ongeacht ras. Dit is de wereld waardoor Jezus en zijn volgelingen werden gehaat omdat zij getuigenis aflegden van haar onrechtvaardigheid en omdat zij zich van haar afgezonderd hielden; daarmee gaf die wereld blijk van haat jegens Jehovah God zelf en leerde hem niet kennen (Jo 7:7; 15:17-25; 16:19, 20; 17:14, 25; 1Jo 3:1, 13). Over deze wereld — de onrechtvaardige mensenmaatschappij en haar koninkrijken — oefent Gods Tegenstander, Satan de Duivel, heerschappij uit; hij heeft zich in feite opgeworpen als „de god” van die wereld (Mt 4:8, 9; Jo 12:31; 14:30; 16:11; vgl. 2Kor 4:4). God heeft die onrechtvaardige wereld niet voortgebracht; ze dankt haar ontstaan aan Gods voornaamste Tegenstander, in wiens macht „de gehele wereld ligt” (1Jo 4:4, 5; 5:18, 19). Satan en zijn „goddeloze geestenkrachten in de hemelse gewesten” treden op als de onzichtbare „wereldheersers [of: kosmokraten; Gr.: ko·smo·kraʹto·ras]” over de van God vervreemde wereld. — Ef 6:11, 12.
Niet eenvoudigweg de mensheid, waarvan Jezus’ discipelen deel uitmaakten, maar de hele georganiseerde mensenmaatschappij buiten de ware christelijke gemeente wordt in dergelijke schriftplaatsen bedoeld. Anders zouden christenen er alleen dan mee kunnen ophouden een „deel van de wereld” te zijn, wanneer zij zouden sterven en niet langer in het vlees zouden leven (Jo 17:6; 15:19). Hoewel het onvermijdelijk is midden in die maatschappij van wereldse mensen te leven, waartoe personen behoren die zich schuldig maken aan hoererij, afgoderij, afpersing en dergelijke praktijken (1Kor 5:9-13), moeten christenen zich rein en onbevlekt van het verderf en de verontreiniging van die wereld bewaren door er geen vriendschappelijke betrekkingen mee aan te knopen, opdat zij niet met haar veroordeeld worden (1Kor 11:32; Jak 1:27; 4:4; 2Pe 1:4; 2:20; vgl. 1Pe 4:3-6). Zij mogen zich niet laten leiden door wereldse wijsheid, die in Gods ogen dwaasheid is, noch mogen zij de „geest van de wereld”, dat wil zeggen haar zelfzuchtige en zondige aandrijvende kracht, ’inademen’ (1Kor 1:21; 2:12; 3:19; 2Kor 1:12; Tit 2:12; vgl. Jo 14:16, 17; Ef 2:1, 2; 1Jo 2:15-17; zie GEEST [I] [Aandrijvende geestelijke neiging]). Op deze wijze ’overwinnen’ zij net als Gods Zoon door hun geloof „de wereld”, de onrechtvaardige mensenmaatschappij (Jo 16:33; 1Jo 4:4; 5:4, 5). Die onrechtvaardige mensenmaatschappij staat op het punt te verdwijnen, aangezien ze door God vernietigd zal worden (1Jo 2:17), evenals de goddeloze wereld van voor de Vloed is vergaan. — 2Pe 3:6.
De goddeloze wereld eindigt; de mensheid blijft behouden. De koʹsmos waarvoor Jezus is gestorven, moet derhalve de mensenwereld zijn, bezien als eenvoudig de menselijke familie, alle menselijke vlees (Jo 3:16, 17). Wat de wereld in de zin van de van God vervreemde mensenmaatschappij betreft, die in werkelijkheid in vijandschap met God verkeert, Jezus bad niet ten behoeve van die wereld, maar uitsluitend voor degenen die uit die wereld kwamen en geloof in hem stelden (Jo 17:8, 9). Jezus toonde aan dat net zoals er menselijk vlees was dat de door de Vloed aangerichte vernietiging van de goddeloze mensenmaatschappij of wereld overleefde, er ook menselijk vlees zal zijn dat de grote verdrukking overleeft, die hij met die Vloed vergeleek (Mt 24:21, 22, 36-39; vgl. Opb 7:9-17). Ja, „het koninkrijk der wereld” (waarmee kennelijk de mensheid wordt bedoeld) zal, zoals beloofd is, „het koninkrijk van onze Heer en van zijn Christus” worden, en zij die met Christus in zijn hemelse koninkrijk regeren, zullen „als koningen over de aarde regeren”, dus over de mensheid — waartoe geen door Satan geregeerde goddeloze mensenmaatschappij behoort, die dan vernietigd zal zijn. — Opb 11:15; 5:9, 10.