NATIËN
In ruime en algemene zin verstaat men onder een natie alle mensen die een gemeenschappelijke afstamming hebben en dezelfde taal spreken. Zo’n nationale groep bewoont gewoonlijk een bepaald geografisch gebied en is onderworpen aan de een of andere centrale regeringsvorm. De Theological Dictionary of the Old Testament stelt vast dat „in het Hebreeuws een tendens bestaat om [gōj] te gebruiken als aanduiding voor een volk in zijn politieke en territoriale verwantschap, zodat het de betekenis van onze term ’natie’ benadert. In ʽam [volk] ligt daarentegen altijd een sterke nadruk op bloedverwantschap als verenigend element” (onder redactie van G. Botterweck en H. Ringgren, 1975, Deel 2, blz. 427). De Griekse termen eʹthnos (natie) en laʹos (volk) worden op soortgelijke wijze gebruikt. In de Schrift duiden de meervoudsvormen van gōj en eʹthnos gewoonlijk op heidense natiën.
Oorsprong. In de periode na de Vloed wordt er in verband met de bouw van de toren van Babel voor het eerst melding van gemaakt dat er zich afzonderlijke natiën vormden. Degenen die aan dit project deelnamen, waren eensgezind gekant tegen Gods voornemen. De voornaamste factor waardoor hun eensgezinde actie werd vergemakkelijkt, was dat „de gehele aarde . . . nog steeds één taal en één woordenschat” had (Ge 11:1-4). Jehovah nam hier nota van, en door hun taal te verwarren, „verstrooide [hij] hen vandaar over de gehele oppervlakte der aarde”. — Ge 11:5-9; KAART: Deel 1, blz. 329.
Nu communicatiebarrières een scheiding hadden gebracht, ontwikkelde elke taalgroep haar eigen cultuur, kunst, gebruiken, kenmerken en religie — elke groep op haar eigen manier (Le 18:3). Daar de diverse volken van God vervreemd waren, maakten ze van hun mythische godheden vele afgodsbeelden. — De 12:30; 2Kon 17:29, 33.
Er waren drie grote takken van deze natiën, die van de zonen en kleinzonen van Noachs zonen Jafeth, Cham en Sem afstamden, en deze zonen werden als de grondleggers beschouwd van de respectieve natiën die naar hun namen waren genoemd. De lijst in Genesis hoofdstuk 10 kan derhalve als de oudste volkerentafel (in totaal worden 70 natiën opgesomd) worden aangeduid. Veertien waren Jafethitisch, 30 Hamitisch en 26 Semitisch van oorsprong. (Ge 10:1-8, 13-32; 1Kr 1:4-25). Zie voor meer inlichtingen over deze nationale groepen de TABEL in Deel 1, blz. 329, alsook de artikelen over elk van de zeventig nakomelingen van Noach.
In de loop der tijd deden zich natuurlijk veel veranderingen voor. Sommige natiën gingen in hun naburen op of verdwenen tengevolge van zwakte, ziekte of oorlog helemaal van het wereldtoneel; andere natiën ontstonden door volksverhuizingen en bevolkingstoename. De geest van het nationalisme werd onder bepaalde groepen soms heel sterk, en deze geest, te zamen met belangrijke militaire overwinningen, gaf ambitieuze mannen de nodige stuwkracht om ten koste van zwakkere natiën een imperium op te bouwen.
Een vader van natiën. God gebood Abram om Ur te verlaten en naar een land te trekken dat hij hem zou tonen, want, zo zei God: „Ik zal u tot een grote natie maken” (Ge 12:1-4). Later breidde God zijn belofte uit door te zeggen: „Gij zult stellig een vader van een menigte natiën worden. . . . En ik wil u zeer, zeer vruchtbaar maken en wil u tot natiën doen worden, en koningen zullen uit u voortkomen” (Ge 17:1-6). Deze belofte werd vervuld. Abrahams zoon Ismaël werd de vader van „twaalf oversten naar hun clans” (Ge 25:13-16; 17:20; 21:13, 18), en via de zes zonen die Abraham bij Ketura had, konden nog andere natiën hun geslachtslijn tot hem terugvoeren (Ge 25:1-4; 1Kr 1:28-33; Ro 4:16-18). Van Abrahams zoon Isaäk stamden de Israëlieten en de Edomieten af (Ge 25:21-26). In een veel grotere, geestelijke betekenis werd Abraham „een vader van vele natiën”, want personen uit vele nationale groepen, met inbegrip van de christelijke gemeente in Rome, konden op grond van hun geloof en gehoorzaamheid Abraham hun vader noemen, „de vader . . . van allen die geloof hebben”. — Ro 4:11, 16-18; zie ISRAËL nr. 2.
Hoe God de natiën beziet. Als de Schepper en Universele Soeverein bezit God het absolute recht om voor de natiën gebiedsgrenzen te bepalen (wanneer hij dat verkiest), zoals hij dat in het geval van Ammon, Edom en Israël deed (De 2:17-22; 32:8; 2Kr 20:6, 7; Han 17:26). De Allerhoogste en Verhevenste over de gehele aarde kan wat grootheid betreft niet vergeleken worden met de natiën der mensheid (Jer 10:6, 7). In zijn ogen zijn de natiën in werkelijkheid slechts als een druppel uit een emmer (Jes 40:15, 17). Wanneer zulke natiën dus tegen Jehovah tekeergaan en morren, zoals toen zij Jezus aan een martelpaal ter dood brachten, lacht Hij hen slechts spottend uit en verwart en verijdelt hun tegen hem gerichte aanmatigende raad. — Ps 2:1, 2, 4, 5; 33:10; 59:8; Da 4:32b, 34, 35; Han 4:24-28.
Maar hoewel Jehovah bovenmatig groot en machtig is, kan niemand hem er terecht van beschuldigen dat hij nationale groepen onrechtvaardig behandelt. Of God nu met een afzonderlijke persoon of met een hele natie handelt, hij schippert nooit ten aanzien van zijn rechtvaardige beginselen (Job 34:29). Indien een natie berouw heeft, zoals dit met de inwoners van Nineve het geval was, zegent hij hen (Jon 3:5-10). Maar als zij zich tot kwaaddoen keren, vernietigt hij hen, ook al staan zij in een verbondsverhouding tot hem (Jer 18:7-10). Wanneer er een kritieke situatie ontstaat, zendt Jehovah zijn profeten met een waarschuwingsboodschap (Jer 1:5, 10; Ez 2:3; 33:7). God is tegenover niemand — hetzij groot of klein — partijdig. — De 10:17; 2Kr 19:7; Han 10:34, 35.
Wanneer daarom hele natiën weigeren Jehovah te erkennen en te gehoorzamen of hem uit hun geest en hart bannen, voltrekt hij zijn oordelen aan hen (Ps 79:6; 110:6; 149:7-9). Hij geeft hen aan de vernietiging prijs en doet hen naar Sjeool omkeren (Ps 9:17; Jes 34:1, 2; Jer 10:25). In beschrijvende taal zegt God dat de goddeloze natiën zullen worden overgedragen aan zijn Zoon, die „Getrouw en Waarachtig” en „Het Woord van God” wordt genoemd, opdat hij ze zal verbrijzelen. — Ps 2:7-9; Opb 19:11-15; vgl. Opb 12:5.
De nieuwe natie van het geestelijke Israël. Eeuwenlang hield Jehovah God zich exclusief met het natuurlijke Israël bezig; steeds weer zond hij zijn profeten tot de natie om de Israëlieten ertoe te bewegen zich van hun eigenzinnige loopbaan af te keren. Ten slotte zond hij zijn Zoon, Christus Jezus, maar de meerderheid verwierp hem. Daarom zei Jezus tot de ongelovige overpriesters en Farizeeën: „Het koninkrijk Gods zal van u worden weggenomen en aan een natie worden gegeven die de vruchten daarvan voortbrengt.” — Mt 21:33-43.
De apostel Petrus maakte duidelijk dat die „natie” uit personen bestond die Christus Jezus hadden aanvaard (1Pe 2:4-10). In feite paste Petrus dezelfde woorden die tot het natuurlijke Israël waren gericht, op zijn medechristenen toe: „Gij zijt ’een uitverkoren geslacht, een koninklijke priesterschap, een heilige natie, een volk tot een speciaal bezit’” (1Pe 2:9; vgl. Ex 19:5, 6). Zij allen erkenden God als Regeerder en zijn Zoon als Heer en Christus (Han 2:34, 35; 5:32). Zij bezaten het hemelse burgerschap (Fil 3:20) en waren verzegeld met de heilige geest, die een van tevoren gegeven onderpand van hun hemelse erfenis was (2Kor 1:22; 5:5; Ef 1:13, 14). Terwijl het natuurlijke Israël door het van kracht worden van het Wetsverbond tot een natie werd gemaakt, kwam de „heilige natie” van door de geest verwekte christenen tot bestaan doordat zij in het nieuwe verbond werden opgenomen (Ex 19:5; Heb 8:6-13). Om deze redenen was het uitermate passend dat zij „een heilige natie” werden genoemd.
Toen met Pinksteren 33 G.T. Gods geest voor de eerste maal op ongeveer 120 discipelen van Jezus (allen natuurlijke joden) werd uitgestort, trad duidelijk aan het licht dat God zich met een nieuwe geestelijke natie bezighield (Han 1:4, 5, 15; 2:1-4; vgl. Ef 1:13, 14). Later, te beginnen in 36 G.T., konden ook onbesneden heidenen leden van de nieuwe natie worden en eveneens Gods geest ontvangen. — Han 10:24-48; Ef 2:11-20.
Zie met betrekking tot de prediking van het goede nieuws tot alle natiën, het artikel GOED NIEUWS.
Gog en Magog. In het bijbelboek Openbaring (20:7, 8) staat dat na Christus’ duizendjarige regering Satan „zal uitgaan om de natiën te misleiden die aan de vier hoeken van de aarde zijn, Gog en Magog”. Blijkbaar zijn deze natiën de vrucht van een opstand tegen het bestuur van Christus. — Zie GOG nr. 3.