MAAN
„Het kleinste hemellicht om te heersen over de nacht” werd door God verschaft als een hulpmiddel om „bestemde tijden” vast te stellen (Ge 1:16; Ps 104:19; Jer 31:35; 1Kor 15:41). Het Hebreeuwse woord voor „maan” (ja·reʹach) is nauw verwant aan het Hebreeuwse woord jeʹrach, dat „maanmaand” betekent. Aangezien de maanmaand altijd begon zodra de nieuwe maan (Hebr.: choʹdhesj) zichtbaar werd, ging de uitdrukking „nieuwe maan” ook „maand” betekenen (Ge 7:11; Ex 12:2; Jes 66:23). Het Griekse woord se·leʹne wordt met „maan” weergegeven, terwijl in het Griekse woord men de gedachte van een maantijd opgesloten ligt. — Lu 1:24; Ga 4:10; zie ook Kol 2:16, waar ne·o·meʹni·a (nieuwe maan) voorkomt.
Het woord leva·nahʹ, dat „wit” betekent, komt in de Hebreeuwse tekst driemaal voor als een poëtische beschrijving van de witte glans van de volle maan, die vooral in bijbelse landen duidelijk zichtbaar is (Hgl 6:10; Jes 24:23; 30:26). Het woord keʹseʼ (of keʹseh), dat „volle maan” betekent, komt ook tweemaal voor. — Ps 81:3 [4]; Sp 7:20, NBG; NW; PC; WV.
Aangezien de gemiddelde maansomloop of lunatie van nieuwe maan tot nieuwe maan ongeveer 29 dagen, 12 uur en 44 minuten duurt, telde een maanmaand in de oudheid hetzij 29 of 30 dagen. Waarschijnlijk werd dit oorspronkelijk eenvoudig vastgesteld door te observeren wanneer de nieuwe-maansikkel verscheen; er zijn echter aanwijzingen dat in de tijd van David de nieuwe maan van tevoren berekend werd (1Sa 20:5, 18, 24-29). Niettemin blijkt uit de misjna (Rosh Ha-Shanah 1:3–2:7), die uit de tijd na de ballingschap dateert, dat het joodse Sanhedrin op de dertigste dag van zeven maanden van het jaar ’s morgens vroeg bijeenkwam om de tijd van de nieuwe maan vast te stellen. Op hoge uitkijkpunten rondom Jeruzalem werden wachtposten opgesteld, en zodra zij de nieuwe maan zagen, berichtten zij het onmiddellijk aan het Sanhedrin of joodse religieuze gerechtshof. Als er genoeg bewijzen voorhanden waren, deed dit gerechtshof de aankondiging ’De nieuwe maan is gewijd’, daarmee officieel aangevend dat er een nieuwe maand was begonnen. Als het zicht door bewolking of mist belemmerd werd, verklaarde men dat de voorgaande maand dertig dagen had geduurd en begon de nieuwe maand op de dag na de bijeenkomst van het gerechtshof. Ook zegt men dat er een verdere aankondiging werd gedaan doordat er op de Olijfberg een vuursignaal werd ontstoken, gevolgd door vuursignalen op andere hoge punten in het hele land. Deze methode werd later klaarblijkelijk vervangen door het uitzenden van boodschappers die het bericht overbrachten.
In de 4de eeuw G.T. werd er een gestandaardiseerde of doorlopende kalender ingevoerd, zodat de joodse maanden voortaan een vastgesteld aantal dagen hadden, met uitzondering van de maanden Chesvan, Kislev en Adar, waarvan de lengte naar gelang van bepaalde berekeningen nog steeds tussen de 29 en 30 dagen varieert.
Viering van de nieuwe maan. Bij de joden werd elke nieuwe maan gekenmerkt door trompetgeschal en het brengen van offers, zoals in het Wetsverbond te kennen werd gegeven (Nu 10:10; 2Kr 2:4; Ps 81:3; vgl. Jes 1:13, 14). De voorgeschreven offers waren in feite zelfs omvangrijker dan die welke doorgaans op de reguliere sabbatdagen werden gebracht (Nu 28:9-15). Hoewel er niet uitdrukkelijk wordt gezegd dat de nieuwe maan een rustdag was, geeft de tekst in Amos 8:5 dat wel te kennen. Blijkbaar was het een tijd om een feestmaal te houden (1Sa 20:5), alsook een passende tijd om bijeen te komen en in Gods wet onderricht te worden. — Ez 46:1-3; 2Kon 4:22, 23; Jes 66:23.
De zevende nieuwe maan van elk jaar (die overeenkomt met de eerste dag van de maand Ethanim of Tisjri) was een sabbat en volgens het Wetsverbond een tijd van volkomen rust (Le 23:24, 25; Nu 29:1-6). Het was de „dag van trompetgeschal”, maar gold als belangrijker dan de andere door trompetgeschal gekenmerkte nieuwe manen. Deze dag kondigde de komende Verzoendag op de tiende dag van dezelfde maand aan. — Le 23:27, 28; Nu 29:1, 7-11.
Maanaanbidding. Hoewel de Israëlieten de maan als tijdindicator gebruikten bij het vaststellen van hun maanden en hun feesttijden, moesten zij zich verre houden van de maanaanbidding die door de hen omringende natiën op grote schaal beoefend werd. De maangod Sin was de stadsgod van Ur, de hoofdstad van Sumer, de stad waaruit Abraham en zijn gezin wegtrokken om naar het Beloofde Land te gaan. Hoewel de inwoners van Ur polytheïsten waren, was de maangod Sin, een mannelijke godheid, de hoofdgod aan wie hun tempel en altaren in de eerste plaats gewijd waren. Abraham en zijn gezelschap reisden van Ur naar Haran, nog een belangrijk centrum van de maanaanbidding. Abrahams vader, Terah, die in Haran stierf, beoefende deze afgodische aanbidding klaarblijkelijk (Ge 11:31, 32). In elk geval krijgt de waarschuwing die Jozua tot de Israëlieten richtte nadat zij het Beloofde Land waren binnengegaan, door deze omstandigheden nog meer betekenis. Volgens Jozua 24:2, 14 zei hij: „Dit heeft Jehovah, de God van Israël, gezegd: ’Aan de overzijde van de Rivier [de Eufraat] hebben lang geleden uw voorvaders gewoond, Terah, de vader van Abraham en de vader van Nahor, en zij plachten andere goden te dienen.’ Nu dan, vreest Jehovah en dient hem op een onberispelijke wijze en in waarheid, en verwijdert de goden die uw voorvaders aan de overzijde van de Rivier en in Egypte hebben gediend, en dient Jehovah.”
Ook Job woonde onder maanaanbidders, en als getrouwe aanbidder van God verwierp hij hun gewoonte om de maan een kushand toe te werpen (Job 31:26-28). De naburige Midianieten gebruikten maanvormige sieraden en hingen deze zelfs aan hun kamelen (Re 8:21, 26). In Egypte, waar zowel Abraham als later de Israëlieten woonden, werd de maanaanbidding vooral beoefend ter ere van de maangod Thot, de Egyptische god der maten. Op elke volle maan offerden de Egyptenaren een varken aan hem. Later aanbaden de Grieken hem onder de titel Hermes Trismegistos (driewerf grote Hermes). De maanaanbidding verbreidde zich in feite helemaal tot het westelijk halfrond. In Mexico en Midden-Amerika bijvoorbeeld zijn oude, aan de maan gewijde zigurrattempels gevonden. De Nederlandse naam voor de eerste dag van de week is aan de Angelsaksische maanaanbidding ontleend, want maandag betekent oorspronkelijk „maan-dag”.
De maanaanbidders schreven aan de maan vruchtbaarheidskrachten toe en hoopten dat ze de groei van hun gewassen en zelfs van hun dieren zou bevorderen. In Kanaän, waar de Israëlieten zich ten slotte vestigden, bleven de Kanaänitische stammen de met immorele riten en ceremoniën gepaard gaande maanaanbidding beoefenen. Daar werd de maan soms onder het symbool van de godin Astoreth (Astarte) aanbeden. Naar verluidt was Astoreth de gemalin van Baäl, en in de periode van de rechters werden de Israëlieten vaak door de aanbidding van deze twee godheden verstrikt (Re 2:13; 10:6). Koning Salomo’s buitenlandse vrouwen verontreinigden Juda door de maanaanbidding in te voeren. De priesters van buitenlandse goden brachten het volk van Juda en Jeruzalem ertoe offerrook te brengen aan de zon, de maan en de sterren, een gebruik dat tot de tijd van koning Josia voortgang vond (1Kon 11:3-5, 33; 2Kon 23:5, 13, 14). Toen Izebel, de dochter van Ethbaäl, de heidense koning van de Sidoniërs, met koning Achab van Israël trouwde, bracht zij ook de aanbidding van Baäl en blijkbaar van de maangodin Astoreth met zich mee (1Kon 16:31). Tijdens de ballingschap in Babylon kwamen de Israëlieten opnieuw met maanaanbidding in aanraking. De Babylonische astrologen beschouwden de tijden van de nieuwe manen als geschikte gelegenheden om de toekomst te voorspellen. — Jes 47:12, 13.
Gods Woord had voor de Israëlieten als bescherming tegen een dergelijke maanaanbidding moeten dienen. Daarin werd te kennen gegeven dat de maan slechts een hemellicht en een passende tijdindicator is, geen persoon (Ge 1:14-18). Toen de Israëlieten Kanaän naderden, waarschuwde Jehovah hen uitdrukkelijk geen hemelse scheppingen te aanbidden alsof het voorstellingen van hem waren. Al wie een dergelijke aanbidding beoefende, moest doodgestenigd worden (De 4:15-19; 17:2-5). Bij monde van zijn profeet Jeremia verklaarde God later dat de beenderen van gestorven afgodische inwoners van Jeruzalem, met inbegrip van koningen, priesters en profeten, uit hun graven gehaald en tot „mest op de oppervlakte van de aardbodem” zouden worden. — Jer 8:1, 2.
Sommigen hebben getracht in Deuteronomium 33:14 een bewijs voor heidense invloed of een bijgelovige houding ten opzichte van de maan te lezen. De Luther-vertaling spreekt in deze tekst over de „edele rijpe vruchten van de maan”. Maar zoals uit andere vertalingen blijkt, is de betekenis van het hier met „maan” weergegeven Hebreeuwse woord (jera·chimʹ) eigenlijk „maanden” of „maanmaanden” en heeft het in feite betrekking op de maandelijkse periodes waarin de vruchten rijpen.
Op overeenkomstige wijze zijn sommigen van mening dat Psalm 121:6 de zienswijze laat uitkomen dat ziekte door blootstelling aan het maanlicht veroorzaakt kon worden. Bij het lezen van de hele psalm wordt echter duidelijk dat zo’n veronderstelling ongegrond is, aangezien de psalm in poëtische bewoordingen veeleer de verzekering tot uitdrukking brengt dat God iemand onder alle omstandigheden en te allen tijde, hetzij op klaarlichte dag of tijdens een door de maan verlichte nacht, tegen rampspoed zal beschermen.
Weer anderen hebben bezwaar gemaakt tegen de term „maanzieken” respectievelijk „maanziek”, die in de Statenvertaling in Mattheüs 4:24 en 17:15 wordt aangetroffen. Deze uitdrukking komt van het Griekse woord se·le·ni·aʹzo·mai en betekent letterlijk „maanziek zijn”. In andere vertalingen wordt de uitdrukking „lijders aan vallende ziekte” respectievelijk „vallende ziekte” gebruikt. Dat Mattheüs deze gebruikelijke Griekse term op beide plaatsen voor een epilepticus bezigde, betekent niet dat hij deze ziekte aan de maan toeschreef of dat de bijbel zoiets leert, maar dat hij gewoon het woord gebruikte dat kennelijk onder Griekssprekende mensen in die tijd algemeen werd gebezigd om een epilepticus aan te duiden. Op overeenkomstige wijze blijven Nederlandssprekende christenen thans de naam maandag voor de eerste dag van de week gebruiken, hoewel zij die niet als een aan de maan gewijde dag beschouwen.
In het christelijke tijdperk. In de dagen van Christus Jezus en de apostelen beoefende het joodse volk geen maanaanbidding. Natuurlijk onderhielden zij in overeenstemming met het Wetsverbond wel de nieuwe manen. Orthodoxe joden onderhouden nog steeds de nieuwe maan van elke maand als een ondergeschikte verzoendag, waarop verzoening wordt gedaan voor de zonden die zij gedurende de zojuist verstreken maand bedreven hebben.
De veertiende Nisan, de dag waarop het volle maan werd, kenmerkte de tijd waarop het Pascha gevierd werd en ook de tijd waarop Jezus ter herinnering aan zijn dood het Gedachtenismaal of het Avondmaal des Heren instelde. — Mt 26:2, 20, 26-30; 1Kor 11:20-26.
Hoewel het Wetsverbond was geëindigd, bleven sommige joodse christenen alsook anderen aan de viering van de nieuwe manen en de sabbatten vasthouden, en daarom hadden zij Paulus’ vermanende raad in Kolossenzen 2:16, 17 en Galaten 4:9-11 nodig.