PROFETIE
Een geïnspireerde boodschap; een openbaring of verkondiging van Gods wil en voornemen. Een profetie kan een geïnspireerde morele onderwijzing, een afkondiging van een goddelijk bevel of goddelijk oordeel, of een bekendmaking van iets toekomstigs zijn. Voorzeggen is niet de fundamentele gedachte van de grondwoorden in de oorspronkelijke talen (Hebr.: na·vaʼʹ; Gr.: pro·fe·teuʹo); niettemin vormt het een in het oog springend kenmerk van bijbelse profetieën. — Zie PROFEET.
De volgende voorbeelden illustreren de betekenis van het Hebreeuwse en het Griekse woord: Toen Ezechiël in een visioen werd gezegd: „Profeteer tot de wind”, bracht hij eenvoudig Gods bevel aan de wind over (Ez 37:9, 10). Degenen die Jezus tijdens zijn verhoor sloegen, nadat zij hem hadden overdekt, en tot hem zeiden: „Profeteer ons, Christus: Wie is het die u geslagen heeft?”, vroegen zij niet om een voorzegging, maar wilden dat Jezus door goddelijke openbaring zou zeggen wie hem geslagen had (Mt 26:67, 68; Lu 22:63, 64). De Samaritaanse vrouw bij de bron herkende Jezus als „een profeet” omdat hij dingen omtrent haar verleden onthulde die hij slechts met behulp van goddelijke kracht kon weten (Jo 4:17-19; vgl. Lu 7:39). Zo kunnen ook delen van de bijbel als Jezus’ Bergrede en zijn openlijke veroordeling van de schriftgeleerden en Farizeeën (Mt 23:1-36) terecht als profetieën aangeduid worden, want in deze delen van de bijbel werd, precies zoals in de formele uitspraken van Jesaja, Jeremia en andere vroegere profeten, onder inspiratie verkondigd hoe God over bepaalde dingen dacht. — Vgl. Jes 65:13-16 met Lu 6:20-25.
Door de hele bijbel heen staan natuurlijk talrijke voorbeelden van voorzeggingen. Enkele voorbeelden uit vroeger tijden worden aangetroffen in Genesis 3:14-19; 9:24-27; 27:27-40; 49:1-28 en Deuteronomium 18:15-19.
De Bron van alle ware profetieën is Jehovah God. Hij brengt ze over door middel van zijn heilige geest of, bij bepaalde gelegenheden, via door de geest geleide engelenboodschappers (2Pe 1:20, 21; Heb 2:1, 2). De profetieën in de Hebreeuwse Geschriften beginnen vaak met de woorden: „Hoort het woord van Jehovah” (Jes 1:10; Jer 2:4), en met de uitdrukking „het woord” wordt vaak een geïnspireerde boodschap of profetie bedoeld. — Jes 44:26; Jer 21:1; Ez 33:30-33; vgl. Jes 24:3.
In welk opzicht ’inspireerde het getuigenis afleggen omtrent Jezus tot profeteren’?
In het visioen dat de apostel Johannes ontving, werd hem door een engel gezegd dat het „het getuigenis afleggen omtrent Jezus [is] dat tot profeteren inspireert [lett.: „is de geest der profetie”]” (Opb 19:10). De apostel Paulus noemt Christus „het heilige geheim van God” en zegt dat ’in hem alle schatten van wijsheid en van kennis zorgvuldig verborgen zijn’ (Kol 2:2, 3). Dit is zo omdat Jehovah God zijn Zoon de sleutelrol heeft toebedeeld in de verwezenlijking van Gods grootse voornemen Zijn naam te heiligen en de aarde en haar bewoners te herstellen tot hun juiste plaats in Zijn regeling der dingen. Het is Zijn voornemen dit tot stand te brengen door middel van ’een bestuur aan de volledige grens van de bestemde tijden, om namelijk alle dingen weer bijeen te vergaderen in de Christus, de dingen in de hemelen en de dingen op de aarde’ (Ef 1:9, 10; vgl. 1Kor 15:24, 25). Aangezien de vervulling van Gods grootse voornemen in Jezus besloten ligt (vgl. Kol 1:19, 20), vestigden derhalve alle profetieën, dat wil zeggen, alle geïnspireerde, van God afkomstige boodschappen die door zijn dienstknechten bekendgemaakt werden, de aandacht op zijn Zoon. Zoals in Openbaring 19:10 wordt uiteengezet, was dus de hele „geest” (de hele zin, opzet en bedoeling) van bijbelprofetieën het getuigenis afleggen omtrent Jezus, degene die door Jehovah tot „de weg en de waarheid en het leven” zou worden gemaakt (Jo 14:6). Dit zou niet alleen gelden voor profetieën die vóór Jezus’ aardse bediening werden geuit, maar ook voor profetieën daarna. — Han 2:16-36.
Direct toen er opstand uitbrak in Eden, begon Jehovah God door het uitspreken van de profetie betreffende het „zaad” dat ten slotte ’de kop van de slang, Gods Tegenstander, zou vermorzelen’, met dit „getuigenis afleggen omtrent Jezus” (Ge 3:15). Het Abrahamitische verbond hield een profetie omtrent dat Zaad in en voorzei dat alle families van de aarde erdoor gezegend zouden worden en dat het de overwinning op de Tegenstander en zijn „zaad” zou behalen (Ge 22:16-18; vgl. Ga 3:16). Er werd voorzegd dat het beloofde Zaad, „Silo” genaamd (wat „Hij van wie het is; Hij aan wie het toebehoort” betekent), uit de stam Juda zou komen (Ge 49:10). Door middel van de natie Israël onthulde Jehovah zijn voornemen „een koninkrijk van priesters en een heilige natie” in het leven te roepen (Ex 19:6; vgl. 1Pe 2:9, 10). De offers die werden voorgeschreven in de aan Israël gegeven Wet waren een voorafschaduwing van het offer van Gods Zoon, en het priesterschap was een afbeelding van Christus’ koninklijke hemelse priesterschap (met medepriesters) gedurende zijn duizendjarige regering (Heb 9:23, 24; 10:1; Opb 5:9, 10; 20:6). Bijgevolg werd de Wet een „leermeester . . . die tot Christus leidt”. — Ga 3:23, 24.
Over gebeurtenissen die de geschiedenis van de natie Israël kenmerkten, zegt de apostel: „Deze dingen nu bleven hun overkomen als voorbeelden [of: „met een typologisch doel”] en ze werden opgeschreven tot een waarschuwing voor ons [volgelingen van Christus Jezus], tot wie de einden van de samenstelsels van dingen gekomen zijn” (1Kor 10:11). David, de meest op de voorgrond tredende koning van de natie, werd een profetisch beeld van Gods Zoon, en Jezus Christus werd de erfgenaam van Gods met David gesloten verbond voor een eeuwig koninkrijk (Jes 9:6, 7; Ez 34:23, 24; Lu 1:32; Han 13:32-37; Opb 22:16). De verscheidene veldslagen die door getrouwe koningen (die gewoonlijk door Gods profeten werden geleid en aangemoedigd) werden gestreden, zijn een voorafschaduwing van de oorlog die Gods Zoon tegen de vijanden van zijn koninkrijk zal strijden, en de overwinningen die God hun schonk, vormen derhalve een afbeelding van Christus’ overwinning op al Satans strijdkrachten — een overwinning die Gods volk bevrijding schenkt. — Ps 110:1-5; Mi 5:2-6; Han 4:24-28; Opb 16:14, 16; 19:11-21.
Veel van de profetieën uit deze periode beschreven de regering van Gods Gezalfde (Messias of Christus) en de zegeningen van zijn heerschappij. Andere Messiaanse profetieën wezen vooruit naar de vervolging van Gods Knecht en het lijden dat hij moest ondergaan. (Vgl. Jes 11:1-10; 53:1-12; Han 8:29-35.) Zoals de apostel Petrus zegt, bleven de profeten uit de oudheid „onderzoeken op welk speciale tijdperk of wat voor een tijdperk de geest in hen betreffende Christus [Messias] doelde, toen die van tevoren getuigenis aflegde van het voor Christus bestemde lijden en van de heerlijkheden die daarop zouden volgen”. Hun werd geopenbaard dat deze dingen in de toekomst vervuld zouden worden, na hun tijd. — 1Pe 1:10-12; vgl. Da 9:24-27; 12:1-10.
Aangezien Christus Jezus degene is in wie of door wie al deze profetieën worden vervuld, waardoor ze alle als waar worden bestempeld, kan begrepen worden hoe ’de waarheid door bemiddeling van Jezus Christus gekomen is’. „Want ongeacht hoe vele Gods beloften zijn, ze zijn Ja geworden door tussenkomst van hem” (Jo 1:17; 2Kor 1:20; vgl. Lu 18:31; 24:25, 26, 44-46). Petrus kon terecht betreffende Jezus zeggen dat ’alle profeten getuigenis over hem afleggen’. — Han 3:20-24; 10:43; vgl. Han 28:23.
Doel en tijd waarin vervuld. Profetieën, of het nu voorzeggingen, louter geïnspireerde aanwijzingen of terechtwijzingen waren, dienden niet alleen tot nut van degenen die ze aanvankelijk hoorden, maar ook van degenen die in alle toekomstige tijdperken geloof zouden stellen in Gods beloften. De profetieën gaven degenen die ze oorspronkelijk ontvingen, de verzekering dat God met het verstrijken der jaren of eeuwen niet van zijn voornemen was afgeweken, dat hij aan de voorwaarden van zijn verbond en aan zijn beloften vasthield. (Vgl. Ps 77:5-9; Jes 44:21; 49:14-16; Jer 50:5.) Daniëls profetie verschafte bijvoorbeeld inlichtingen die een waardevolle schakel vormden tussen het einde van het optekenen van de Hebreeuwse of voorchristelijke geschriften en de komst van de Messias. De erin opgetekende voorzegging van de wereldgebeurtenissen, met inbegrip van de opkomst en val van opeenvolgende wereldmachten, gaf de joden die gedurende de eeuwen van Perzische, Griekse en Romeinse overheersing leefden (alsook de christenen daarna) de verzekering dat er zich in Gods toekomstvisie geen „blinde vlek” bevond, dat hun eigen tijdsomstandigheden inderdaad voorzien waren en dat Jehovah’s soevereine voornemen beslist nog vervuld zou worden. De profetie behoedde hen ervoor geloof te stellen in en hun hoop te vestigen op deze voorbijgaande wereldrijken met hun vergankelijke macht en stelde hen in staat hun leven verstandig in te richten. — Vgl. Da 8:20-26; 11:1-20.
Het feit dat veel profetieën tijdens hun eigen leven werden vervuld, overtuigde oprechte mensen van Gods macht zijn voornemen ondanks alle tegenstand te verwezenlijken. Dat hij — en hij alleen — zulke gebeurtenissen kon voorzeggen en in vervulling kon laten gaan, vormde het bewijs dat hij de enige ware God is (Jes 41:21-26; 46:9-11). Deze profetieën stelden hen ook in staat God beter te leren kennen, alsmede een duidelijker begrip te krijgen van zijn wil en de morele maatstaven waaraan hij zich houdt en waarnaar hij oordeelt, zodat zij hun leven daarmee in overeenstemming zouden kunnen brengen. — Jes 1:18-20; 55:8-11.
Een groot aantal profetieën ging voor de eerste maal in vervulling ten aanzien van de mensen die destijds leefden, aangezien veel profetieën Gods oordeel tot uitdrukking brachten jegens het vleselijke Israël en de omringende natiën, en Israëls en Juda’s omverwerping en hun daaropvolgende herstel voorzeiden. Toch verloren deze profetieën niet hun waarde voor latere generaties, zoals voor de christelijke gemeente in de 1ste eeuw G.T. of in onze tijd. De apostel zegt: „Want alle dingen die eertijds werden geschreven, werden tot ons onderricht geschreven, opdat wij door middel van onze volharding en door middel van de vertroosting uit de Schriften hoop zouden hebben” (Ro 15:4). Aangezien God niet verandert wat zijn morele maatstaven en voornemen betreft (Mal 3:6; Heb 6:17, 18), wordt er door zijn bemoeienissen met Israël licht geworpen op de wijze waarop hij op welk ander tijdstip maar ook in soortgelijke situaties zal handelen. Daarom konden Jezus en zijn discipelen profetische uitspraken die eeuwen voordien in vervulling waren gegaan, terecht ook op hun tijd van toepassing brengen (Mt 15:7, 8; Han 28:25-27). Andere profetieën waren duidelijk voorzeggingen, en enkele hadden specifiek en uitsluitend op Jezus’ aardse bediening en daaropvolgende gebeurtenissen betrekking (Jes 53; Da 9:24-27). Voor degenen die in de tijd van de Messias leefden, waren de profetieën een hulp om hem te identificeren en de echtheid van zijn opdracht en boodschap te kunnen vaststellen. — Zie MESSIAS.
Nadat Jezus het aardse toneel had verlaten, completeerden de Hebreeuwse Geschriften en de erin opgetekende profetieën Jezus’ leringen en verschaften de belangrijke achtergrond waartegen zijn christelijke volgelingen aansluitende gebeurtenissen konden bezien, ze konden inpassen en hun betekenis en belangrijkheid te weten konden komen. Dit verleende autoriteit en overtuigingskracht aan hun predikings- en onderwijzingswerk en schonk hun vertrouwen en moed wanneer zij tegenstand te verduren hadden (Han 2:14-36; 3:12-26; 4:7-12, 24-30; 7:48-50; 13:40, 41, 47). In de vroege geïnspireerde openbaringen vonden zij een groot aantal morele voorschriften waaruit zij konden putten om „te onderwijzen, terecht te wijzen, dingen recht te zetten, streng te onderrichten in rechtvaardigheid” (2Ti 3:16, 17; Ro 9:6-33; 1Kor 9:8-10; 10:1-22). Petrus, die de bevestiging van de profetieën had ontvangen doordat hij het transfiguratievisioen had gezien, zei: „Dientengevolge is het profetische woord voor ons des te vaster gemaakt, en gij doet goed er acht op te geven als op een lamp die schijnt in een duistere plaats” (2Pe 1:16-19; Mt 16:28–17:9). Aldus vormden de voorchristelijke profetieën een ondersteuning van Jezus’ onderricht en waren ze Gods middel om de christelijke gemeente leiding te geven als er belangrijke beslissingen genomen moesten worden, bijvoorbeeld ten aanzien van niet-joodse gelovigen. — Han 15:12-21; Ro 15:7-12.
Profetieën dienden ook ter waarschuwing en lieten zien wanneer er snel gehandeld moest worden. Een krachtig voorbeeld hiervan is Jezus’ waarschuwing voor de ophanden zijnde verwoesting van Jeruzalem en voor de situatie die zijn volgelingen duidelijk zou maken dat zij uit de stad moesten vluchten en zich naar een plaats van veiligheid moesten begeven (Lu 19:41-44; 21:7-21). Soortgelijke profetische waarschuwingen hebben betrekking op Christus’ tegenwoordigheid. — Vgl. Mt 24:36-42.
Door de uitstorting van de heilige geest met Pinksteren ontvingen christenen wonderbaarlijke gaven, zoals de gave van het profeteren en het spreken in talen die zij niet hadden geleerd. In sommige (maar niet noodzakelijkerwijs alle) gevallen konden degenen aan wie de gave van het profeteren was verleend, zoals Agabus, voorzeggingen doen (Han 11:27, 28; 21:8-11), zodat de christelijke gemeente of afzonderlijke leden ervan zich op bepaalde noodsituaties of beproevingen konden voorbereiden. De canonieke brieven van de apostelen en discipelen bevatten ook geïnspireerde voorzeggingen omtrent de toekomst, zoals waarschuwingen voor de komende afval en de vorm die ze zou aannemen, alsmede voor Gods oordeel en de toekomstige voltrekking ervan; voorheen niet begrepen leerstellige waarheden worden erin geopenbaard of reeds bekende waarheden worden toegelicht en verklaard (Han 20:29, 30; 1Kor 15:22-28, 51-57; 1Th 4:15-18; 2Th 2:3-12; 1Ti 4:1-3; 2Ti 3:1-13; 4:3, 4; vgl. Ju 17-21). Het boek Openbaring staat vol met profetische inlichtingen die tot waarschuwing dienen en mensen in staat stellen „de tekenen der tijden” te onderscheiden (Mt 16:3) en snel te handelen. — Opb 1:1-3; 6:1-17; 12:7-17; 13:11-18; 17:1-12; 18:1-8.
Paulus toont in zijn eerste brief aan de Korinthiërs echter aan dat de wonderbaarlijke gaven, met inbegrip van het onder inspiratie profeteren, weggedaan zouden worden (1Kor 13:2, 8-10). Klaarblijkelijk werden deze gaven na de dood van de apostelen niet meer overgedragen en verdwenen ze ten slotte van het christelijke toneel, aangezien ze hun doel hadden gediend. Tegen die tijd was de canon van de bijbel natuurlijk compleet.
Jezus’ illustraties, of gelijkenissen, leken wat vorm betreft op enkele allegorische uitspraken van de vroegere profeten. (Vgl. Ez 17:1-18; 19:1-14; Mt 7:24-27; 21:33-44.) Bijna alle hadden ze een vervulling in die tijd. Sommige lieten in hoofdzaak morele beginselen uitkomen (Mt 18:21-35; Lu 18:9-14). Andere bevatten tijdselementen die zich helemaal uitstrekken tot Jezus’ tegenwoordigheid en „het besluit van het samenstel van dingen”. — Mt 13:24-30, 36-43; 25:1-46.
Meervoudige vervulling. De wijze waarop Jezus en zijn discipelen profetieën toepasten, laat zien dat een profetie waarin de toekomst wordt voorzegd, meer dan één vervulling kan hebben, zoals Habakuks profetie, die voor de eerste maal in vervulling ging toen de Babyloniërs Juda verwoestten. Paulus verwees naar deze profetie en paste ze op zijn tijd toe (Hab 1:5, 6; Han 13:40, 41). Jezus liet zien dat Daniëls profetie betreffende „het walgelijke ding dat verwoesting veroorzaakt” haar vervulling zou hebben in het geslacht dat toen leefde; toch brengt Daniëls profetie „het walgelijke ding” dat verwoesting veroorzaakt ook in verband met de „tijd van het einde” (Da 9:27; 11:31-35; Mt 24:15, 16). Zoals de bijbel laat zien, betekent het „opstaan” van Michaël dat Jezus Christus als Koning handelend optreedt ten behoeve van Jehovah’s dienstknechten (Da 12:1; zie MICHAËL nr. 1). Jezus’ eigen profetie met betrekking tot het besluit van het samenstel van dingen maakt ook melding van zijn komst in Koninkrijksmacht, hetgeen niet in de 1ste eeuw G.T. plaatsvond (Mt 24:29, 30; Lu 21:25-32). Dit duidt op een tweeledige vervulling. In een verhandeling over de tweevoudige vervulling van profetieën geeft M’Clintock en Strongs Cyclopædia (1894, Deel VIII, blz. 635) derhalve het volgende commentaar: „Deze zienswijze omtrent de vervulling van profetieën schijnt noodzakelijk te zijn voor de uitleg van de door onze Heer gedane voorzegging op de Berg, die niet alleen op de val van Jeruzalem maar ook op het einde van het christelijke stelsel betrekking heeft.”
Manieren waarop profetieën werden overgebracht. Jehovah bediende zich niet alleen van rechtstreekse mededelingen bij monde van zijn profeten (misschien vergezeld van symbolische handelingen [1Kon 11:29-31] of in de vorm van een allegorie), maar ook nog van andere manieren. Profetische personages voorschaduwden de Messias, Christus Jezus. Behalve David, die reeds genoemd is, behoorden de priester-koning Melchizedek (Heb 7:15-17), de profeet Mozes (Han 3:20-22) en anderen tot hen. Met betrekking tot profetische personages dient opgemerkt te worden dat de persoon niet in ieder opzicht als typologisch of profetisch beschouwd moet worden. Zo zijn de drie dagen dat Jona in de buik van de grote vis was, een afschaduwing van de tijd die Jezus in Sjeool heeft doorgebracht; maar Jona’s tegenzin om zijn toewijzing te aanvaarden en andere aspecten zijn geen voorafbeelding van de door Gods Zoon gevolgde handelwijze. Jezus zei over zichzelf dat hij „méér dan Salomo” was, want Jezus’ wijsheid en de vrede van zijn Koninkrijksheerschappij zijn als die van Salomo, maar overtreffen ze verre. Jezus is echter niet zoals Salomo een afvallige geworden. — Mt 12:39-42.
God maakte ook gebruik van profetische drama’s — bijzonderheden uit het leven van personen en natiën die werden opgetekend als een patroon voor toekomstige gebeurtenissen in de verwezenlijking van Jehovah’s voornemen. Paulus spreekt over zo’n „symbolisch drama”, dat handelt over Abrahams twee zonen, een bij Sara en een bij de slavin Hagar. Hij laat zien dat de twee vrouwen twee verbondsverhoudingen „betekenen”. Zij waren niet persoonlijk een afschaduwing of afbeelding van deze verbonden. Maar in het profetische drama kwamen deze vrouwen overeen met symbolische vrouwen die kinderen voortbrachten onder die verbonden. Aldus kwam Hagar overeen met het aardse Jeruzalem, dat in gebreke bleef de Bevrijder te aanvaarden naar wie het Wetsverbond vooruitwees en dat zelfs aan die Wet vasthield nadat God het beëindigd had; het aardse Jeruzalem en haar kinderen waren dus in slavernij aan de Wet. Anderzijds kwam Sara, de vrije vrouw, overeen met „het Jeruzalem dat boven is”, het hemelse met een vrouw te vergelijken deel van Gods organisatie, dat in overeenstemming met wat in het Abrahamitische verbond was voorzegd, zonen voortbrengt (Ga 4:21-31; vgl. Jo 8:31-36). De vloed van Noachs dagen en de daaraan voorafgaande toestanden waren een voorafschaduwing van de toestanden ten tijde van Christus’ tegenwoordigheid en van de gevolgen voor degenen die Gods weg verwerpen. — Mt 24:36-39; vgl. 1Kor 10:1-11.
Sommige plaatsen werden in een profetische betekenis gebruikt, zoals de stad Jeruzalem op de berg Sion, die af en toe gebruikt werd om een hemelse organisatie af te beelden die de „moeder” is van de met de geest gezalfde christenen (Ga 4:26). Het „Nieuwe Jeruzalem” symboliseerde Christus’ hemelse „bruid”, die uit de leden van de verheerlijkte christelijke gemeente bestaat (Opb 21:2, 9-14; vgl. Ef 5:23-27, 32, 33; Opb 14:1-4). Doch Jeruzalem kan vanwege de algemene ontrouw van zijn inwoners ook als een voorbeeld in ongunstige zin gebruikt worden (Ga 4:25; vgl. Ez 16:1-3, 8-15; zie JERUZALEM [De betekenis van de stad]). Andere plaatsen die kennelijk in een profetische betekenis werden gebruikt, zijn Sodom, Egypte, Megiddo, Babylon en het Dal van Hinnom of Gehenna. — Opb 11:8; 16:16; 18:2; Mt 23:33.
Een profetisch model of patroon, waar ook voorwerpen en handelingen bij te pas komen, is bijvoorbeeld de tabernakel. De apostel laat zien dat haar uitrusting, functies en offers een model van hemelse werkelijkheden waren, „een voorafbeelding en een schaduw van de hemelse dingen”. — Heb 8:5; 9:23, 24.
Profetieën en hun uitleg beproeven. Met het oog op de activiteit van valse profeten liet Johannes de waarschuwing horen niet elke „geïnspireerde uiting” — wat een profetie in wezen is — te geloven, maar in plaats daarvan ’de geïnspireerde uitingen te beproeven om te zien of ze uit God voortspruiten’ (1Jo 4:1). Johannes voert één leerstellig punt aan als een middel om vast te stellen of de geïnspireerde uiting van goddelijke oorsprong is, namelijk of ze belijdt dat Christus in het vlees gekomen is. Kennelijk beweerde hij daarmee echter niet dat dit het enige criterium was, maar haalde hij eenvoudig een voorbeeld aan van iets waar toen misschien druk over werd gesproken (1Jo 4:2, 3). Een belangrijke factor is dat wil de profetie of een uitleg ervan correct zijn, ze niet slechts ten dele maar volledig in harmonie met Gods geopenbaarde woord en wil moet zijn (De 13:1-5; 18:20-22). (Zie PROFEET [Ware profeten van valse onderscheiden].) In de eerste-eeuwse christelijke gemeente werd aan sommigen de gave van „het onderscheiden van geïnspireerde uitspraken” geschonken (1Kor 12:10), waardoor het mogelijk was te onderscheiden of een profetie echt was. Ofschoon ook dit wonderbare vermogen is opgehouden, kan er redelijkerwijs worden aangenomen dat God door middel van de gemeente, vooral in de voorzegde „tijd van het einde”, nog steeds voor een juist begrip van de profetieën zou zorgen, weliswaar niet door een wonder, maar als gevolg van het feit dat Gods dienstknechten ijverig studeren en speurwerk verrichten en de profetieën vergelijken met waarneembare omstandigheden en gebeurtenissen. — Vgl. Da 12:4, 9, 10; Mt 24:15, 16; 1Kor 2:12-14; 1Jo 4:6; zie VERTALING, UITLEGGING.