LAMP
Oorspronkelijk een kom of schaal die gebruikt werd om kunstlicht te produceren. Ze had een pit voor brandbare vloeistoffen zoals olie, en deze pit zoog de vloeistof door de capillaire werking op en voedde de vlam. Pitten werden van vlas (Jes 42:3; 43:17), afgeschilde biezen of hennep vervaardigd. In de oudheid werd gewoonlijk olijfolie als brandstof voor lampen gebruikt (Ex 27:20), maar ook terebintolie.
De vijf beleidvolle maagden uit Jezus’ illustratie hadden ieder een lamp en een kruikje met olie (Mt 25:1-4). Degenen die Jezus kwamen arresteren, droegen eveneens lampen en fakkels. — Jo 18:3.
Meestal werden huislampen van aardewerk vervaardigd, hoewel in Palestina ook bronzen lampen zijn gevonden. Kanaänitische lampen hadden in het algemeen de vorm van een schaaltje met een ronde bodem en een opstaande rand (AFB.: Deel 2, blz. 952). De rand was aan één zijde een ietsje ingeknepen, en daar bevond zich dan de pit. Soms was de rand aan vier hoeken ingeknepen, zodat er plaats was voor vier pitten. Mettertijd werden er lampen in enigszins andere vormen gemaakt; sommige waren gesloten en hadden slechts twee gaten, één bovenaan (ongeveer in het midden) om de lamp met olie te vullen, en het andere was een tuit voor de pit. Sommige lampen hadden een handvat tegenover de tuit, soms in horizontale, maar vaker in verticale stand. Op het Grieks-Romeinse type stonden vaak mythologische figuren van mensen of dieren, terwijl joodse lampen met wijnbladeren of boekrollen en dergelijke versierd waren.
De vroege schaallampen waren over het algemeen bruinachtig van kleur. De lampen die in de 1ste eeuw G.T. werden vervaardigd, hadden verschillende kleuren, onder andere lichtbruin, oranjerood en grijs. Romeinse lampen waren soms rood geglazuurd.
De lampen die men gewoonlijk in huizen en andere gebouwen gebruikte, werden vaak in een nis in de muur of op een aan een muur of pilaar bevestigde plank gezet, of ze hingen aan een koord aan het plafond. Soms werden ze op een lemen, houten of metalen standaard geplaatst. Met behulp van zulke lampestandaarden kon het hele vertrek verlicht worden. — 2Kon 4:10; Mt 5:15; Mr 4:21.
Het gebruik van kaarsen wordt niet in de bijbel genoemd. Er werd vloeibare lampolie gebruikt om licht te produceren. Daarom is het niet juist dat het Hebreeuwse woord ner en het Griekse woord luʹchnos in sommige vertalingen met „kaars” zijn weergegeven, zoals in Job 29:3 (KJ) en Lukas 11:33 (SV), waar moderne vertalingen (zoals NBG; NW; WV) terecht „lamp” gebruiken.
Gebruik in het heiligdom. In de tabernakel van Israël was de lampestandaard van goud en verschilde qua ontwerp van de gewone huislampestandaarden. Hij was overeenkomstig de aanwijzingen van Jehovah God vervaardigd (Ex 25:31), was versierd met afwisselend knoppen en bloesems en had drie armen aan elke zijde van de schacht, zodat er zeven houders waren waarin kleine lampen werden geplaatst. Hierin werd alleen zuivere, gestoten olijfolie gebruikt (Ex 37:17-24; 27:20). Later liet Salomo tien gouden en een aantal zilveren lampestandaarden maken voor gebruik in de tempel. — 1Kon 7:48, 49; 1Kr 28:15; 2Kr 4:19, 20; 13:11.
Jehovah is een lamp en een bron van licht. Jehovah is de hoogste Bron van licht en van leiding. Nadat David uit de hand van zijn vijanden en uit de hand van Saul was bevrijd, zei hij: „Gij zijt mijn lamp, o Jehovah, en Jehovah is het die mijn duisternis verlicht” (2Sa 22:29). In de Psalmen wordt een enigszins ander beeld gebruikt: „Gijzelf zult mijn lamp ontsteken, o Jehovah.” Hier wordt Jehovah afgebeeld als degene die de lamp ontstak welke David bij zich had om zijn weg te verlichten. — Ps 18:28.
Jezus Christus. In het hemelse Nieuwe Jeruzalem, dat de apostel Johannes in een visioen zag, ’zal geen nacht bestaan’. De stad wordt niet door licht van de zon en de maan verlicht, maar rechtstreeks door de heerlijkheid van Jehovah God, net zoals de lichtwolk die de Hebreeën „Sjekina” noemden, het Allerheiligste van de tabernakel en van de tempel in de oudheid verlichtte (Le 16:2; vgl. Nu 9:15, 16). En haar „lamp” is het Lam, Jezus Christus. Deze „stad” zal met haar geestelijke licht de natiën, de bewoners van de „nieuwe aarde”, beschijnen en aldus hun weg verlichten. — Opb 21:22-25.
Koningen uit de geslachtslijn van David. Jehovah God zette koning David op de troon van Israël, en David bleek onder Gods leiding een wijs bestuurder en leider van de natie te zijn. Hij werd derhalve „de lamp van Israël” genoemd (2Sa 21:17). In het Koninkrijksverbond dat Jehovah met David sloot, beloofde hij: „Uw troon zal er een worden die tot onbepaalde tijd stevig bevestigd is” (2Sa 7:11-16). Dientengevolge was de dynastie van David, of de lijn van regeerders uit het huis van David via zijn zoon Salomo, als een „lamp” voor Israël. — 1Kon 11:36; 15:4; 2Kon 8:19; 2Kr 21:7.
Toen koning Zedekia onttroond en als gevangene naar Babylon gevoerd werd, waar hij zou sterven, leek het alsof „de lamp” was uitgeblust. Jehovah had zijn verbond echter niet laten varen. Hij liet de troon alleen maar onbezet „totdat hij komt die het wettelijke recht heeft” (Ez 21:27). Jezus Christus, de Messias, de „zoon van David”, was de eeuwige erfgenaam van die troon. Op deze wijze zal „de lamp” van David nooit uitgaan. Jezus is derhalve als degene die het Koninkrijk voor altijd bezit, een eeuwige lamp. — Mt 1:1; Lu 1:32.
Gods Woord. Aangezien „de mens . . . niet van brood alleen [moet] leven, doch van elke uitspraak die uit Jehovah’s mond voortkomt” (Mt 4:4), zijn Jehovah’s geboden als een lamp, die de weg van Gods dienstknechten in de duisternis van deze wereld verlicht. De psalmist verklaarde: „Uw woord is een lamp voor mijn voet, en een licht op mijn pad” (Ps 119:105). Koning Salomo zei: „Want het gebod is een lamp, en een licht is de wet, en de terechtwijzingen van streng onderricht zijn de weg des levens.” — Sp 6:23.
De apostel Petrus had veel profetieën omtrent Jezus Christus in vervulling zien gaan, en hij was persoonlijk bij Jezus’ transfiguratie op de berg aanwezig geweest. Met het oog op dit alles kon Petrus zeggen: „Dientengevolge is het profetische woord voor ons des te vaster gemaakt, en gij doet goed er acht op te geven als op een lamp die schijnt in een duistere plaats, totdat de dag aanbreekt en er een dagster opgaat, in uw hart” (2Pe 1:19). Christenen werden er derhalve toe aangemoedigd hun hart door het licht van Gods profetische Woord te laten verlichten. Dan zou het veilige leiding verschaffen, „totdat de dag aanbreekt en er een dagster opgaat”.
Gods dienstknechten. In het jaar 29 G.T. begon Johannes, de zoon van de priester Zacharias, aan te kondigen: „Hebt berouw, want het koninkrijk der hemelen is nabij gekomen” (Mt 3:1, 2; Lu 1:5, 13). Israël had opgehouden de Wet te gehoorzamen, en Johannes werd uitgezonden om berouw te prediken en de aandacht te vestigen op het Lam Gods. Hij wist velen der zonen van Israël tot Jehovah, hun God, terug te brengen (Lu 1:16). Dientengevolge zei Jezus over Johannes: „Die man was een brandende en schijnende lamp, en een korte tijd hebt gij u ten zeerste in zijn licht willen verheugen. Het getuigenis echter dat ik heb, is groter dan dat van Johannes, want het zijn juist de werken die ik in opdracht van mijn Vader moet volbrengen, de werken zelf die ik doe, die getuigenis over mij afleggen dat de Vader mij heeft gezonden.” — Jo 5:35, 36.
Jezus zei ook tot zijn discipelen: „Gij zijt het licht der wereld. Een stad die op een berg ligt, kan niet verborgen worden. Wanneer men een lamp aansteekt, zet men die ook niet onder de korenmaat, maar op de lampestandaard, en ze schijnt op allen in het huis. Laat evenzo uw licht voor de mensen schijnen, opdat zij uw voortreffelijke werken mogen zien en uw Vader, die in de hemelen is, heerlijkheid geven” (Mt 5:14-16). Dienstknechten van God dienen zich ervan bewust te zijn waarom hun het licht werd gegeven en te beseffen dat het volkomen dwaas, ja, rampspoedig voor hen zou zijn het niet als een lamp te laten schijnen.
Andere figuurlijke betekenissen. Datgene waarop men zich verlaat om zijn weg te verlichten, wordt door een lamp gesymboliseerd. Met gebruikmaking van deze symboliek worden in een spreuk de rechtvaardigen en de goddelozen tegenover elkaar gesteld: „Het is het licht van de rechtvaardigen dat zich zal verheugen; maar de lamp van de goddelozen — die zal worden uitgeblust” (Sp 13:9). Het licht van de rechtvaardige wordt steeds helderder, maar hoe helder de lamp van de goddeloze ook lijkt te schijnen en hoe voorspoedig zijn weg als gevolg daarvan moge schijnen, God zal erop toezien dat hij in duisternis eindigt, waar zijn voet beslist zal struikelen. Dit zal de afloop zijn voor iemand die kwaad over zijn vader en zijn moeder afsmeekt. — Sp 20:20.
Dat iemands ’lamp wordt uitgeblust’, betekent ook dat er voor hem geen toekomst is. Een andere spreuk zegt: „Er zal geen toekomst blijken te zijn voor al wie slecht is; de lamp der goddelozen, die zal uitgeblust worden.” — Sp 24:20.
Toen Bildad erop zinspeelde dat Job een heimelijk kwaad verborg, zei hij over de goddelozen: „Zelfs een licht zal stellig donker worden in zijn tent, en zijn eigen lamp daarin zal worden uitgeblust.” Wat verderop in zijn argumentatie voegt Bildad eraan toe: „Hij zal geen nakomelingschap en geen nakroost hebben onder zijn volk.” Gezien het feit dat van Salomo werd gezegd dat hij een lamp was die God aan zijn vader David had gegeven, kan het uitdoven van iemands lamp de gedachte overbrengen dat hij geen nakomelingen zal hebben op wie zijn erfdeel kan overgaan. — Job 18:6, 19; 1Kon 11:36.
Het oog is in figuurlijke zin een „lamp”. Jezus zei: „De lamp van het lichaam is het oog. Wanneer dan uw oog zuiver [oprecht; in één richting; scherp ingesteld; edelmoedig] is, zal uw hele lichaam licht zijn; maar wanneer uw oog boos is, zal uw hele lichaam duister zijn” (Mt 6:22, 23, vtn.). Het oog is met een lamp te vergelijken omdat het lichaam zich met behulp daarvan kan voortbewegen zonder te struikelen of ergens tegenaan te lopen. Jezus dacht daarbij natuurlijk aan ’de ogen van het hart’ (Ef 1:18), zoals uit zijn woorden in de context blijkt.
In Spreuken 31:18, waar over een goede echtgenote wordt gezegd: „Haar lamp gaat ’s nachts niet uit”, wordt een figuurlijke uitdrukking gebruikt die betekent dat zij ’s avonds vlijtig werkt en reeds vóór het ochtendgloren weer opstaat om verder te werken. — Vgl. Sp 31:15.
Volgens Spreuken 20:27 is „de adem van de aardse mens . . . de lamp van Jehovah, die zorgvuldig alle binnenste delen van de buik doorzoekt”. Door datgene wat iemand ’uitademt’ of waaraan hij ’lucht geeft’, hetzij goede of slechte uitlatingen, openbaart hij of werpt hij licht op zijn persoonlijkheid of innerlijke wezen. — Vgl. Han 9:1.