Vragen van lezers
◼ Betekenen Jezus’ woorden in Matthéüs 11:24 dat degenen die Jehovah in Sodom en Gomorra door vuur heeft vernietigd, opgewekt zullen worden?
In de loop der jaren zijn wij bij een gewetensvolle beantwoording van deze vraag dieper ingegaan op Jezus’ woorden in Matthéüs 10:14, 15; 11:20-24 en Lukas 10:13-15. Een recente herbeschouwing van dit onderwerp geeft te kennen dat de in deze verzen gedane verklaringen geen betrekking hoeven te hebben op de toekomst van de inwoners van Sodom en Gomorra. Laten wij, alvorens aandacht te schenken aan andere bijbelse opmerkingen over de mensen die in die steden vernietigd werden, beschouwen wat Jezus zei.
Toen Jezus in Galiléa was, „begon hij de steden waarin de meeste van zijn krachtige werken waren geschied, verwijten te maken omdat ze geen berouw hadden”. Hij noemde er drie: „Wee u, Chórazin! Wee u, Bethsáïda! want indien de krachtige werken die in u zijn geschied, in Tyrus en Sidon waren geschied, zouden ze reeds lang geleden . . . berouw hebben gehad. . . . Het zal voor Tyrus en Sidon draaglijker zijn op de Oordeelsdag dan voor u. En gij, Kapernaüm, zult gij misschien tot de hemel worden verhoogd? Tot in Hades zult gij worden neergeworpen; want indien de krachtige werken die in u zijn geschied, in Sodom waren geschied, zou het tot op de dag van vandaag zijn blijven bestaan. . . . Het zal voor het land van Sodom draaglijker zijn op de Oordeelsdag dan voor u” (Matthéüs 11:20-24). Jezus deed soortgelijke verklaringen toen hij de twaalf discipelen, en later de zeventig, uitzond om te prediken. — Matthéüs 10:14, 15; Lukas 10:13-15.
Vóór 1964 dachten wij dat deze verzen betekenden dat de inwoners van Chórazin, Bethsáïda en Kapernaüm de eeuwige vernietiging verdienden. Zoals Wachttoren-artikelen die in 1965 verschenen (de serie uitgaven begon in het Engels al in 1964), echter aantoonden, zullen allen die zich in Hades of Sjeool (’s mensen gemeenschappelijke graf) bevinden, in de opstanding te voorschijn komen en daarna „overeenkomstig hun daden” geoordeeld worden. — Openbaring 20:13.
In die artikelen werd als volgt geredeneerd: Matthéüs 11:23 en Lukas 10:15 zeggen dat Kapernaüm niet tot de hemel verhoogd zou worden maar „tot in Hades” zou worden neergeworpen, wat op zijn minst op een vernedering voor de inwoners van die stad duidde. In dezelfde passage noemde Jezus de oude steden Tyrus en Sidon. Volgens Ezechiël 32:21, 30 gingen de inwoners van Sidon, die door God werden veroordeeld, naar Sjeool (Jesaja 23:1-9, 14-18; Ezechiël 27:2-8). Aangezien Jezus Tyrus en Sidon op één lijn stelde met Sodom, duidde dat erop dat de inwoners van Sodom zich ook in Sjeool bevonden.
Een herbeschouwing van Matthéüs 11:20-24 heeft echter de vraag doen rijzen of Jezus daar wel sprak over het eeuwige oordeel en de opstanding. Het ging hem erom duidelijk te maken hoe onvriendelijk de inwoners van Chórazin, Bethsáïda en Kapernaüm op zijn boodschap reageerden en hoe onwaarschijnlijk het was dat zij zich zelfs op de Oordeelsdag zouden beteren. De uitspraak dat het voor Tyrus en Sidon en voor Sodom en Gomorra „draaglijker [zou] zijn op de Oordeelsdag”, was een vorm van hyperbool (overdrijving om een punt goed te doen uitkomen), die Jezus niet gebruikt hoeft te hebben met de bedoeling dat deze letterlijk opgevat zou worden, evenmin als dit met andere door hem gebruikte levendige hyperbolen het geval was. Bijvoorbeeld:
„Het is gemakkelijker dat hemel en aarde voorbijgaan, dan dat er één deeltje van een letter van de Wet onvervuld blijft.” „Hemel en aarde zullen voorbijgaan, maar mijn woorden zullen geenszins voorbijgaan” (Lukas 16:17; 21:33; Matthéüs 5:18; vergelijk Hebreeën 1:10-12). Wij weten dat de letterlijke hemelen en aarde nooit zullen voorbijgaan (Psalm 78:69; 104:5; Prediker 1:4). Ook zei Jezus: „Voor een kameel is het gemakkelijker door het oog van een naald te gaan dan voor een rijke het koninkrijk Gods binnen te gaan” (Markus 10:25). Jezus heeft beslist niet bedoeld dat geen enkele rijke ooit een discipel zou kunnen worden; sommige rijken in de eerste eeuw zijn gezalfde christenen geworden (1 Timótheüs 6:17-19). Jezus’ gebruik van overdrijving had ten doel te beklemtonen hoe moeilijk het voor een rijke is God boven materiële rijkdom en gerieven te stellen. — Lukas 12:15-21.
Jezus’ woorden dat het ’voor Tyrus of Sodom draaglijker zou zijn op de Oordeelsdag’, betekenden dus niet noodzakelijkerwijs dat die mensen op de Oordeelsdag aanwezig zullen zijn. Hij kan eenvoudig beklemtoond hebben hoe onvriendelijk en laakbaar de meeste inwoners van Chórazin, Bethsáïda en Kapernaüm waren. Wij zeggen meesten, omdat sommigen in Kapernaüm Christus wel hebben aanvaard (Markus 1:29-31; Lukas 4:38, 39). Maar globaal genomen, hebben die inwoners hem verworpen. Sommige inwoners van die steden hebben misschien zelfs, net als de schriftgeleerden en de Farizeeën, tegen de heilige geest gezondigd, welke zonde niet vergeven kan worden, zelfs niet in het ’toekomende samenstel van dingen’. Zulke personen gaan naar Gehenna. — Matthéüs 12:31, 32; 23:33.
Los echter van Jezus’ woorden over de kwestie zegt Ezechiël 32:21, 30 onomwonden dat de heidense inwoners van de oude steden Tyrus en Sidon zich in Sjeool bevinden; zij komen dus voor een opstanding in aanmerking. Hoe staat het dan met de inwoners van „het land van Sodom . . . op de Oordeelsdag”? Het feit op zich dat Jezus Sidon op één lijn stelde met Sodom zegt niets definitiefs over de toekomstige vooruitzichten van die goddelozen, die God met vuur en zwavel vernietigde. Maar laten wij eens zien wat de bijbel nog meer over dit punt te zeggen heeft.
Een van de duidelijkste commentaren staat in Judas 7. Judas had het net gehad over (1) Israëlieten die wegens gebrek aan geloof waren omgebracht en (2) engelen die hadden gezondigd en ’met eeuwige banden worden bewaard voor het oordeel van de grote dag’. Vervolgens schreef Judas: „Zo zijn ook Sodom en Gomorra . . . ons tot een waarschuwend voorbeeld gesteld doordat ze de gerechtelijke straf van eeuwig vuur ondergaan.” Deze tekst is toegepast op de eeuwige vernietiging van de steden, niet van de inwoners. Met het oog op Judas 5 en 6 zullen de meesten vers 7 echter opvatten als een tekst waarin een gerechtelijke straf van personen wordt beschreven. (Evenzo zal Matthéüs 11:20-24 worden begrepen als een tekst waarin aanmerkingen worden gemaakt op mensen, niet op stenen of gebouwen.) In dit licht zou Judas 7 betekenen dat de goddeloze inwoners van Sodom en Gomorra werden geoordeeld en voor eeuwig werden vernietigd.a
Wanneer wij elders kijken, valt het ons op dat de bijbel meer dan eens de Vloed met Sodom en Gomorra in verband brengt. Wat is de context?
Toen aan Jezus een vraag werd gesteld over „het besluit van het samenstel van dingen”, voorzei hij het komende „einde” en een „grote verdrukking . . . zoals er sedert het begin der wereld . . . niet is voorgekomen” (Matthéüs 24:3, 14, 21). Vervolgens sprak hij over „de dagen van Noach” en wat er „geschiedde in de dagen van Lot” als voorbeelden van de houding van mensen die geen acht sloegen op een waarschuwing over een komende vernietiging. Jezus voegde hieraan toe: „Op dezelfde wijze zal het gaan op de dag waarop de Zoon des mensen geopenbaard zal worden” (Lukas 17:26-30; vergelijk Matthéüs 24:36-39). Gaf Jezus hier een illustratie van slechts een geesteshouding, of blijkt uit de context waarin hij deze voorbeelden gebruikte, dat het in deze gevallen om het eeuwige oordeel ging?
Later schreef Petrus over Gods oordelen en de straf die Hij toediende aan degenen die dit verdienden. Vervolgens gebruikte Petrus drie voorbeelden: De engelen die hadden gezondigd, de oude wereld in Noachs tijd en degenen die in Sodom en Gomorra werden vernietigd. Laatstgenoemden, zo zei Petrus, ’werden voor goddelozen tot een voorbeeld gesteld van komende dingen’ (2 Petrus 2:4-9). Daarna vergeleek hij de vernietiging van de mensen in de Vloed met de komende „dag van het oordeel en van de vernietiging der goddeloze mensen”. Deze oordeelsvoltrekking gaat vooraf aan de beloofde nieuwe hemelen en een nieuwe aarde. — 2 Petrus 3:5-13.
Kan er in dit verband gezegd worden dat degenen die aan het einde van het huidige goddeloze samenstel door God worden terechtgesteld, een definitief oordeel ontvangen? Dat wordt te kennen gegeven in 2 Thessalonicenzen 1:6-9, waar staat „dat het van Gods zijde rechtvaardig is verdrukking te vergelden aan hen die voor u verdrukking veroorzaken, maar aan u die verdrukking lijdt, verlichting te zamen met ons bij de openbaring van de Heer Jezus vanuit de hemel met zijn krachtige engelen, in een vlammend vuur, wanneer hij wraak oefent over hen die God niet kennen en over hen die het goede nieuws omtrent onze Heer Jezus niet gehoorzamen. Dezen zullen de gerechtelijke straf van eeuwige vernietiging ondergaan, ver van het aangezicht van de Heer en van de heerlijkheid van zijn sterkte.”
Er is een interessante overeenkomst in uitdrukkingswijze tussen deze beschrijving en wat volgens Judas in het geval van Sodom gebeurde. Bovendien geven Matthéüs 25:31-46 en Openbaring 19:11-21 te kennen dat „de bokken” die in de komende oorlog van God worden afgesneden, de „eeuwige afsnijding” zullen ondergaan in „het meer van vuur”, dat een symbool is van eeuwige vernietiging.b — Openbaring 20:10, 14.
Gevoegd bij wat er in Judas 7 staat, gebruikt de bijbel Sodom en Gomorra en de Vloed dus als voorbeelden voor het rampzalige einde van het huidige goddeloze samenstel. Het is derhalve duidelijk dat de vernietiging van degenen die God tijdens die vroegere oordeelsvoltrekkingen terechtstelde, onherroepelijk was. Iedereen van ons zal dat natuurlijk kunnen verifiëren door nu getrouw te blijven aan Jehovah. Aldus zullen wij ervoor in aanmerking komen in de nieuwe wereld te leven en te zien wie wel en wie niet door hem worden opgewekt. Wij weten dat zijn oordelen volmaakt zijn. Elihu gaf ons de verzekering: „Ja waarlijk, God zelf handelt niet wetteloos, en de Almachtige zelf buigt het recht niet.” — Job 34:10, 12.
[Voetnoten]
a In Ezechiël 16:53-55 worden „Sodom en haar onderhorige plaatsen” niet in verband met de opstanding genoemd, maar in figuurlijke zin, met betrekking tot Jeruzalem en haar dochters. (Vergelijk Openbaring 11:8.) Zie ook De Wachttoren, 15 augustus 1952, blz. 246, 247.