-
Een godvruchtig gedrag jegens anderenDe Wachttoren 1981 | 1 december
-
-
8, 9. (a) Welke raad gaf Jezus ten aanzien van iemand die had gezondigd? (b) Naar wat voor zonde verwees Jezus hier?
8 In een tijd waarin God zich nog steeds met de joden als Zijn volk inliet, gaf Jezus raad met betrekking tot iemand die had gezondigd. Christus’ discipelen, die zelf joden waren, zouden deze raad begrijpen in het licht van de bestaande situatie in de joodse gemeenschap. Ook wij kunnen hier profijt van trekken, want de raad die Jezus gaf, zou later van toepassing zijn, wanneer de christelijke gemeente door God werd opgericht (Matth. 21:43). Christus begon zijn raad met de woorden: „Wanneer . . . uw broeder een zonde begaat, ga zijn fout dan blootleggen tussen u en hem alleen. Indien hij naar u luistert, hebt gij uw broeder gewonnen.” — Matth. 18:15.
9 Jezus sprak klaarblijkelijk niet over een „zonde” in de betekenis van de een of andere kleine persoonlijke overtreding, zoals waarover wij in Filippenzen 4:2, 3 lezen. (Vergelijk Spreuken 12:18.) Hij schijnt veeleer zonden bedoeld te hebben zoals bedrog of laster, zonden die ernstig genoeg zijn dat ze ertoe zouden kunnen leiden dat iemand uit de gemeenschap wordt gesloten.a Indien degene tegen wie is gezondigd, de kwestie zou kunnen oplossen door zijn broeder persoonlijk te benaderen, zou hij ’zijn broeder gewonnen’ hebben; wanneer de zondaar blijk geeft van innig berouw en het kwaad tracht te herstellen, bestaat er geen noodzaak de kwestie een stap verder te voeren.
-
-
Een godvruchtig gedrag jegens anderenDe Wachttoren 1981 | 1 december
-
-
a Onder de wet van Mozes konden sommige grove zonden, zoals overspel, homoseksualiteit, doodslag en afval, niet louter op een persoonlijke basis in orde gebracht worden, waarbij degene wie onrecht was aangedaan, de spijtbetuigingen van de kwaaddoener en zijn krachtsinspanningen om het kwaad te herstellen, aanvaardde. Deze grove zonden werden veeleer door de oudere mannen, rechters en priesters behandeld. — Lev. 20:10, 13; Num. 5:11-31; 35:12, 19-25; Deut. 13:6-15; 17:2-9; 19:16-19; 22:22.
-