ECHTSCHEIDING
De wettelijke ontbinding van het huwelijk. Derhalve de verbreking van de huwelijksband tussen man en vrouw. De verschillende woorden die in het Hebreeuws en Grieks worden gebruikt voor „door echtscheiding ontslaan”, betekenen letterlijk „wegzenden” (De 22:19, vtn.), „vrijlaten” of „loslaten” (Mt 1:19, Int; 19:3, vtn.), „verdrijven; verstoten” (Le 22:13, vtn.), en „afsnijden”. — Vgl. De 24:1, 3, waar de uitdrukking „een echtscheidingscertificaat” letterlijk „een boek van afsnijding” betekent.
Toen Jehovah Adam en Eva in de echt verbond, trof hij geen voorziening voor echtscheiding. Jezus Christus maakte dit duidelijk toen hij de vraag van de Farizeeën beantwoordde: „Is het een man geoorloofd zich op elke willekeurige grond van zijn vrouw te laten scheiden?” Christus liet zien dat het in overeenstemming met Gods wil was dat een man zijn vader en zijn moeder zou verlaten en zich aan zijn vrouw zou hechten, en dat de twee één vlees zouden worden. Vervolgens voegde Jezus eraan toe: „Dus zijn zij niet langer twee, maar één vlees. Wat God derhalve onder één juk heeft samengebracht, brenge geen mens vaneen” (Mt 19:3-6; vgl. Ge 2:22-24). Daarop vroegen de Farizeeën: „Waarom heeft Mozes dan voorgeschreven haar een certificaat van wegzending te geven en zich van haar te laten scheiden?” Christus gaf ten antwoord: „Mozes heeft u met het oog op de hardheid van uw hart de concessie gedaan dat gij u van uw vrouw kunt laten scheiden, maar dit is van het begin af niet zo geweest.” — Mt 19:7, 8.
Hoewel onder de Israëlieten bij wijze van concessie echtscheiding op diverse gronden was toegestaan, stelde Jehovah God er regels voor vast in de Wet die hij door bemiddeling van Mozes aan Israël gaf. In Deuteronomium 24:1 lezen wij: „Ingeval een man een vrouw neemt en haar werkelijk als echtgenote tot zijn bezit maakt, dan moet het geschieden dat indien zij geen gunst in zijn ogen zou vinden, omdat hij iets onwelvoeglijks van haar zijde heeft ontdekt, hij in dat geval voor haar een echtscheidingscertificaat moet uitschrijven en haar dat ter hand moet stellen en haar uit zijn huis moet wegzenden.” Wat er precies met „iets onwelvoeglijks” (lett.: „de naaktheid van iets”) werd bedoeld, wordt niet uitdrukkelijk vermeld. Dat het niet om overspel ging, blijkt uit het feit dat in de wet die God aan Israël had gegeven, duidelijk bepaald was dat personen die zich schuldig maakten aan overspel, ter dood gebracht moesten worden en dat de kwestie niet eenvoudig met een echtscheiding afgedaan kon worden (De 22:22-24). Ongetwijfeld waren er bij de ’onwelvoeglijkheid’ op grond waarvan een Hebreeuwse man zich van zijn vrouw mocht laten scheiden, aanvankelijk ernstige zaken betrokken, zoals misschien dat de vrouw blijk gaf van grove minachting voor haar man of schande over het huisgezin bracht. Aangezien in de Wet uitdrukkelijk werd gezegd: „Gij moet uw naaste liefhebben als uzelf”, is het niet redelijk aan te nemen dat een man ongestraft onbeduidende tekortkomingen van zijn vrouw zou kunnen aangrijpen als een excuus om zich van haar te laten scheiden. — Le 19:18.
In Maleachi’s tijd handelden veel joodse echtgenoten trouweloos jegens hun vrouw door zich op allerlei gronden van haar te laten scheiden, waarbij zij zich mogelijk van de vrouw van hun jeugd ontdeden teneinde jongere, heidense vrouwen te kunnen trouwen. In plaats van Gods wet hoog te houden, lieten de priesters dit tot groot misnoegen van Jehovah toe (Mal 2:10-16). Toen Jezus Christus op aarde was, lieten joodse mannen zich op vele gronden van hun vrouw scheiden. Dit blijkt uit de vraag die de Farizeeën aan Jezus stelden: „Is het een man geoorloofd zich op elke willekeurige grond van zijn vrouw te laten scheiden?” — Mt 19:3.
Bij de Israëlieten was het gebruikelijk dat een man een bruidsprijs betaalde voor het meisje dat zijn vrouw zou worden, en zij werd als zijn eigendom beschouwd. Hoewel de vrouw vele zegeningen en voorrechten genoot, vervulde zij een ondergeschikte rol in de huwelijksverbintenis. Wat haar positie was, blijkt verder uit Deuteronomium 24:1-4, waar werd uiteengezet dat de man zich van zijn vrouw mocht laten scheiden maar er niets over werd gezegd dat de vrouw zich van haar man mocht laten scheiden. Daar zij als zijn eigendom werd beschouwd, kon zij zich niet van hem laten scheiden. Het eerste in de wereldlijke geschiedenis opgetekende geval van een vrouw in Israël die van haar man trachtte te scheiden, was dat van Salome, de zuster van koning Herodes. Zij zond haar man, de bestuurder van Idumea, een scheidbrief tot ontbinding van hun huwelijk (De joodse oudheden, XV, vii, 10). Dat een echtscheidingsprocedure op initiatief van de vrouw reeds tijdens Jezus’ verblijf op aarde niet ongebruikelijk was, of dat hij een dergelijke ontwikkeling voorzag, moge blijken uit Christus’ woorden: „Indien een vrouw, nadat zij zich van haar man heeft laten scheiden, ooit een ander trouwt, pleegt zij overspel.” — Mr 10:12.
Echtscheidingscertificaat. Uit het feit dat er in latere tijd misbruik werd gemaakt van de concessie inzake echtscheiding die aanvankelijk in de Mozaïsche wet werd gedaan, dient niet geconcludeerd te worden dat het een Israëlitische man gemakkelijk werd gemaakt zich van zijn vrouw te laten scheiden. Hiertoe moest hij formele stappen ondernemen. Er moest een document worden opgemaakt, ofte wel ’een echtscheidingscertificaat voor haar worden uitgeschreven’. De man die tot de echtscheiding besloot, moest zijn vrouw dit certificaat ’ter hand stellen en haar uit zijn huis wegzenden’ (De 24:1). Hoewel de Schrift niet in details treedt over deze procedure, hield deze wettelijke stap waarschijnlijk ook in dat er bevoegde mannen werden geraadpleegd, die misschien eerst zouden trachten een verzoening te bewerkstelligen. De tijd die gemoeid was met de voorbereiding van het certificaat en de wettelijke afhandeling van de echtscheiding zou de man in de gelegenheid stellen nog eens over zijn beslissing na te denken. Er zou een grond voor de echtscheiding moeten zijn, en wanneer de regeling juist werd toegepast, zou dit er vanzelfsprekend toe bijdragen dat men niet overhaast tot echtscheiding overging. Bovendien werden daardoor de rechten en belangen van de vrouw beschermd. De Schrift zegt niets over de inhoud van het „echtscheidingscertificaat”.
Hertrouwen van gescheiden partners. In Deuteronomium 24:1-4 werd met betrekking tot de gescheiden vrouw ook gezegd: „Zij moet zijn huis verlaten en heengaan en de vrouw van een andere man worden.” Dit betekende dat zij vrij was om te hertrouwen. Tevens werd er gezegd: „Indien de laatste man haar is gaan haten en hij voor haar een echtscheidingscertificaat heeft uitgeschreven en haar dat ter hand heeft gesteld en haar uit zijn huis heeft weggezonden, of ingeval de laatste man die haar tot vrouw heeft genomen sterft, zal de eerste eigenaar van haar, die haar heeft weggezonden, haar niet weer mogen terugnemen om hem tot vrouw te worden, nadat zij verontreinigd is; want dat is iets verfoeilijks voor het aangezicht van Jehovah, en gij moogt het land dat Jehovah, uw God, u tot erfdeel geeft, niet doen zondigen.” De vroegere echtgenoot mocht de gescheiden vrouw niet terugnemen, misschien om te verhinderen dat hij en deze hertrouwde vrouw konden samenspannen om het op een scheiding van haar tweede man aan te sturen of diens dood te veroorzaken, waardoor zij weer met haar vorige echtgenoot kon trouwen. Als haar vroegere huwelijkspartner haar terugnam, zou dit iets onreins zijn in Gods ogen. De eerste echtgenoot zou zich bovendien tot een dwaas maken omdat hij haar had weggezonden als een vrouw in wie hij „iets onwelvoeglijks” had gevonden en haar vervolgens, nadat zij wettelijk de vrouw van een andere man was geweest, weer terugnam.
Het feit dat de oorspronkelijke echtgenoot niet met zijn gescheiden vrouw mocht hertrouwen nadat zij aan een andere man was gaan toebehoren — zelfs niet wanneer die man zich van haar liet scheiden of stierf — droeg er ongetwijfeld toe bij dat de echtgenoot die een echtscheiding overwoog, serieus nadacht voordat hij stappen zou doen om zijn huwelijk te beëindigen (Jer 3:1). Er werd echter niets gezegd waaruit bleek dat het hem verboden was opnieuw met zijn gescheiden vrouw te trouwen indien zij na de wettelijke verbreking van hun huwelijksband niet hertrouwd was.
Het wegzenden van heidense vrouwen. Voordat de Israëlieten het Beloofde Land binnentrokken, werd hun gezegd geen echtverbintenissen met de heidense bewoners van het land aan te gaan (De 7:3, 4). Niettemin hadden de joden in de dagen van Ezra buitenlandse vrouwen genomen, en in gebed tot God bekende Ezra hun schuld in deze zaak. Als reactie op zijn dringende verzoek en in erkenning van hun dwaling zonden de mannen van Israël die buitenlandse vrouwen hadden genomen, hen „met zonen” weg. — Ezr 9:10–10:44.
Christenen echter, die uit allerlei natiën kwamen (Mt 28:19), mochten zich niet laten scheiden van hun huwelijkspartner die geen aanbidder van Jehovah was, en zoals uit de geïnspireerde raad van Paulus blijkt, was het zelfs niet wenselijk dat zij hun niet-gelovige huwelijkspartner verlieten (1Kor 7:10-28). Maar wanneer christenen een nieuw huwelijk wilden sluiten, moesten zij handelen overeenkomstig de raad „alleen in de Heer” te trouwen. — 1Kor 7:39.
Jozefs overweging om te scheiden. Terwijl Maria aan Jozef ten huwelijk was beloofd, bleek zij voordat zij verenigd waren, zwanger te zijn door heilige geest, en het verslag zegt: „Daar Jozef, haar man, echter rechtvaardig was en haar niet in het openbaar tentoon wilde stellen, was hij van plan in het geheim van haar te scheiden” (Mt 1:18, 19). Aangezien een verloving destijds onder de joden een bindende overeenkomst was, is het woord „scheiden” hier op zijn plaats.
Indien een verloofd meisje erin toestemde betrekkingen met een andere man te hebben, werd zij net als in het geval van een overspeelster doodgestenigd (De 22:22-29). In gevallen die tot iemands steniging zouden kunnen leiden, waren er twee getuigen vereist om de schuld van de persoon vast te stellen (De 17:6, 7). Vanzelfsprekend had Jozef geen getuigen tegen Maria. Jozef had geen bevredigende verklaring voor Maria’s zwangerschap totdat Jehovah’s engel hem de kwestie duidelijk maakte (Mt 1:20, 21). Of de ’geheime scheiding’ die hij overwoog, zou hebben betekend dat hij haar een echtscheidingscertificaat zou geven, wordt niet gezegd; maar het ligt voor de hand dat Jozef in overeenstemming zou handelen met de beginselen in Deuteronomium 24:1-4, mogelijk door zich eenvoudig in het bijzijn van twee getuigen van haar te laten scheiden, zodat de kwestie wettelijk geregeld zou zijn, zonder dat er onnodige schande over haar werd gebracht. Hoewel Mattheüs niet in bijzonderheden treedt met betrekking tot de procedure die Jozef van plan was te volgen, geeft hij wel te kennen dat Jozef Maria op een barmhartige wijze wilde bejegenen. Dat Jozef „van plan [was] in het geheim van haar te scheiden”, maakte hem niet tot een onrechtvaardig man, want hij deed dit veeleer omdat hij „rechtvaardig was en haar niet in het openbaar tentoon wilde stellen”. — Mt 1:19.
Omstandigheden waarin echtscheiding in Israël uitgesloten was. Volgens de wet die God aan Israël gaf, waren er omstandigheden waarin echtscheiding onmogelijk was. Zo kon het voorkomen dat een man een vrouw nam, betrekkingen met haar had en haar vervolgens ging haten. Hij zou valselijk kunnen beweren dat zij geen maagd was toen hij met haar trouwde en zou haar aldus ten onrechte van geruchtmakende daden beschuldigen en haar een slechte naam bezorgen. Wanneer de ouders van het meisje dan het bewijs leverden dat hun dochter ten tijde van haar huwelijk wel een maagd was, zouden de mannen van de stad de valse beschuldiger streng moeten onderrichten. Zij zouden hem een geldboete opleggen van 100 zilveren sikkelen ($220) en die aan de vader van het meisje geven, en zij zou de vrouw van de man blijven, want er werd gezegd: „Hij zal haar gedurende al zijn dagen niet door echtscheiding mogen ontslaan” (De 22:13-19). Ook als werd ontdekt dat een man een maagd had gegrepen die niet verloofd was en hij betrekkingen met haar had gehad, gold de bepaling: „De man die bij haar heeft gelegen, [moet] de vader van het meisje vijftig zilveren sikkelen [$110] geven, en zij zal zijn vrouw worden, ten gevolge van het feit dat hij haar vernederd heeft. Hij zal haar gedurende al zijn dagen niet door echtscheiding mogen ontslaan.” — De 22:28, 29.
Wat is de enige schriftuurlijke grond voor echtscheiding onder christenen?
Jezus Christus zei in zijn Bergrede: „Bovendien werd er gezegd: ’Al wie zich van zijn vrouw laat scheiden, geve haar een echtscheidingscertificaat.’ Ik zeg u echter dat een ieder die zich van zijn vrouw laat scheiden, behalve wegens hoererij, haar aan overspel blootstelt, en al wie een gescheiden vrouw trouwt, pleegt overspel” (Mt 5:31, 32). Nadat Jezus de Farizeeën had verteld dat de Mozaïsche concessie dat zij zich van hun vrouw konden laten scheiden, niet de regeling was die „van het begin af” had gegolden, zei hij eveneens: „Ik zeg u dat al wie zich van zijn vrouw laat scheiden, behalve op grond van hoererij, en een ander trouwt, overspel pleegt” (Mt 19:8, 9). Tegenwoordig wordt over het algemeen verschil gemaakt tussen „hoereerders” en „overspelers”. Volgens het hedendaagse woordgebruik zijn degenen die zich schuldig maken aan hoererij ongehuwde personen die vrijwillig seksuele betrekkingen hebben met iemand van het andere geslacht. Overspelers zijn gehuwde personen die vrijwillig seksuele betrekkingen hebben met iemand van het andere geslacht die niet hun wettige huwelijkspartner is. Zoals echter onder het trefwoord HOERERIJ wordt aangetoond, is de term „hoererij” een vertaling van het Griekse woord por·neiʹa, dat alle vormen van ongeoorloofde seksuele betrekkingen buiten het schriftuurlijke huwelijk omvat. Jezus’ woorden in Mattheüs 5:32 en 19:9 betekenen derhalve dat de enige grond voor echtscheiding die de huwelijksband werkelijk verbreekt, por·neiʹa is van de zijde van iemands huwelijkspartner. Een volgeling van Christus zou, indien hij dat wil, van deze voorziening voor echtscheiding gebruik kunnen maken, en een dergelijke echtscheiding zou hem de vrijheid geven om met een christen te trouwen die schriftuurlijk vrij is om een huwelijk aan te gaan. — 1Kor 7:39.
Onzedelijke seksuele handelingen die een gehuwd persoon verricht met iemand van hetzelfde geslacht (homoseksualiteit) zijn obsceen en walgelijk. Zulke personen zullen, indien zij geen berouw hebben, Gods koninkrijk niet beërven. En natuurlijk wordt bestialiteit in de Schrift veroordeeld (Le 18:22, 23; Ro 1:24-27; 1Kor 6:9, 10). Deze bijzonder obscene praktijken vallen onder de ruime aanduiding por·neiʹa. Er dient ook opgemerkt te worden dat op homoseksualiteit en bestialiteit onder de Mozaïsche wet de doodstraf stond, waardoor de onschuldige partner vrij was om te hertrouwen. — Le 20:13, 15, 16.
Jezus Christus maakte duidelijk dat „een ieder die naar een vrouw blijft kijken ten einde hartstocht voor haar te hebben, in zijn hart reeds overspel met haar heeft gepleegd” (Mt 5:28). Jezus zei echter niet dat hetgeen zich in het hart bevond maar niet in daden werd omgezet, een grond voor echtscheiding vormde. Christus’ woorden maken duidelijk dat men zijn hart rein moet houden en geen onjuiste gedachten en verlangens moet koesteren. — Fil 4:8; Jak 1:14, 15.
De rabbijnse gedragscode van de joden legde er de nadruk op dat gehuwde personen zich van de huwelijksplicht moesten kwijten en stond een man toe zich van zijn vrouw te laten scheiden wanneer zij geen kinderen kon voortbrengen. De Schrift geeft christenen echter niet het recht zich om die reden van hun partner te laten scheiden. Dat Sara jarenlang onvruchtbaar was, vormde voor Abraham geen reden om zich van haar te laten scheiden, en hetzelfde geldt voor Isaäk en Rebekka, Jakob en Rachel, of de priester Zacharias en zijn vrouw Elisabeth. — Ge 11:30; 17:17; 25:19-26; 29:31; 30:1, 2, 22-25; Lu 1:5-7, 18, 24, 57.
In de Schrift wordt er niets over gezegd dat het een christen geoorloofd zou zijn zich van zijn of haar huwelijkspartner te laten scheiden omdat deze lichamelijk niet in staat is zich van de huwelijksplicht te kwijten, of krankzinnig geworden is, of aan een ongeneeslijke of een walgelijke ziekte is gaan lijden. In plaats dat men zich in zo’n geval van een huwelijkspartner laat scheiden, zou christelijke liefde gebieden die huwelijkspartner met barmhartigheid te bejegenen (Ef 5:28-31). Ook geeft de bijbel christenen niet het recht om zich van hun huwelijkspartner te laten scheiden wegens verschil in religie; in plaats daarvan laat de bijbel zien dat een christen, door bij de ongelovige partner te blijven, deze misschien voor het ware geloof kan winnen. — 1Kor 7:12-16; 1Pe 3:1-7.
In zijn Bergrede zei Jezus dat „een ieder die zich van zijn vrouw laat scheiden, behalve wegens hoererij, haar aan overspel blootstelt, en al wie een gescheiden vrouw trouwt, pleegt overspel” (Mt 5:32). Hierdoor toonde Christus aan dat indien een man zich van zijn vrouw laat scheiden op andere gronden dan „hoererij” (por·neiʹa) van haar zijde, hij haar aan overspel blootstelt. Dat is zo omdat door zo’n scheiding de huwelijksband tussen de niet-overspelige vrouw en haar echtgenoot niet rechtmatig verbroken is en zij derhalve niet vrij is om met een andere man te trouwen en seksuele betrekkingen met een andere echtgenoot te hebben. Toen Christus zei dat al wie ’een gescheiden vrouw trouwt, overspel pleegt’, doelde hij op een vrouw wier man zich niet „wegens hoererij” (por·neiʹa) van haar heeft laten scheiden. Zo’n vrouw zou niet op schriftuurlijke gronden gescheiden zijn, ook al zou de scheiding wettelijk voltrokken zijn.
Net als Mattheüs (Mt 19:3-9) heeft ook Markus de woorden opgetekend die Jezus tot de Farizeeën sprak betreffende echtscheiding. Hij citeerde Christus als volgt: „Al wie zich van zijn vrouw laat scheiden en een ander trouwt, pleegt overspel jegens haar, en indien een vrouw, nadat zij zich van haar man heeft laten scheiden, ooit een ander trouwt, pleegt zij overspel” (Mr 10:11, 12). Een soortgelijke uitspraak staat in Lukas 16:18: „Een ieder die zich van zijn vrouw laat scheiden en een ander trouwt, pleegt overspel, en wie een van een man gescheiden vrouw trouwt, pleegt overspel.” Op zichzelf genomen, schijnen deze verzen elke echtscheiding van de zijde van Christus’ volgelingen te verbieden of op zijn minst te kennen te geven dat een gescheiden persoon niet het recht zou hebben te hertrouwen behalve na de dood van de gescheiden huwelijkspartner. Wij moeten Jezus’ woorden zoals die door Markus en Lukas zijn opgetekend, echter begrijpen in het licht van de vollediger verklaring die door Mattheüs is opgetekend. Hij voegt er nog de zinsnede aan toe „behalve op grond van hoererij” (Mt 19:9; zie ook Mt 5:32), waaruit blijkt dat wat Markus en Lukas schreven toen zij Jezus’ woorden over echtscheiding aanhaalden, van toepassing is indien er een andere grond voor het verkrijgen van de echtscheiding is dan „hoererij” (por·neiʹa) van de zijde van de ontrouwe huwelijkspartner.
Volgens de Schrift is men echter niet verplicht zich van een overspelige doch berouwvolle huwelijkspartner te laten scheiden. Een christelijke echtgenoot of echtgenote kan in zo’n geval barmhartigheid betonen, net zoals Hosea zijn overspelige vrouw Gomer teruggenomen schijnt te hebben en zoals Jehovah barmhartigheid betoonde jegens het berouwvolle Israël, dat zich schuldig had gemaakt aan geestelijk overspel. — Ho 3.
Gods oorspronkelijke maatstaf hersteld. Het is duidelijk dat Jezus Christus met zijn uitspraak de aandacht vestigde op een terugkeer tot de hoge maatstaf voor het huwelijk die Jehovah God oorspronkelijk had vastgesteld, en er werd door aangetoond dat zij die Jezus’ discipelen wilden worden, zich aan die hoge maatstaf moesten houden. Hoewel de concessies waarin de Mozaïsche wet voorzag nog steeds golden, zouden de ware discipelen van Jezus, die de wil van zijn Vader deden en Jezus’ woorden ter harte namen of ’deden’ (Mt 7:21-29), niet langer gebruik maken van zulke concessies en jegens hun huwelijkspartner niet van ’hardheid van hart’ blijk geven (Mt 19:8). Als ware discipelen zouden zij de oorspronkelijke goddelijke beginselen in verband met het huwelijk niet willen overtreden door zich van hun partner te laten scheiden op andere gronden dan de ene die Jezus specifiek vermeldde, namelijk „hoererij” (por·neiʹa).
Een ongehuwde die hoererij bedrijft met een prostituée, maakt zich tot „één lichaam” met die persoon. Zo maakt ook de overspeler zich tot „één lichaam”, niet met zijn wettige echtgenote, maar met de immorele persoon met wie hij seksuele betrekkingen heeft. Aldus zondigt de overspeler niet alleen tegen zijn eigen vlees maar ook tegen zijn wettige echtgenote, die tot dan toe „één vlees” met hem is geweest (1Kor 6:16-18). Daarom verschaft overspel een werkelijke basis op grond waarvan het huwelijk in overeenstemming met goddelijke beginselen ontbonden kan worden, en waar een dergelijke basis bestaat, brengt een echtscheiding de formele en definitieve ontbinding van het wettige huwelijk tot stand, waardoor de onschuldige partner vrij is om in eerbaarheid te hertrouwen. — Heb 13:4.
Figuurlijke echtscheiding. De huwelijksverhouding wordt in de Schrift ook symbolisch gebruikt (Jes 54:1, 5, 6; 62:1-6). Evenzo wordt er in overdrachtelijke zin over echtscheiding of het wegzenden van een vrouw gesproken. — Jer 3:8.
In 607 v.G.T. werd het koninkrijk Juda omvergeworpen en Jeruzalem verwoest, en de bewoners van het land werden in ballingschap naar Babylon gevoerd. Jaren tevoren had Jehovah zich in de volgende profetische bewoordingen gericht tot de joden die zich dan in ballingschap zouden bevinden: „Waar toch is het echtscheidingscertificaat van ulieder moeder, die ik weggezonden heb?” (Jes 50:1) Hun „moeder”, of nationale organisatie, was terecht weggezonden, niet omdat Jehovah zijn verbond had verbroken en een echtscheidingsprocedure op gang had gebracht, maar wegens haar zonden tegen het Wetsverbond. Een overblijfsel van de Israëlieten had echter berouw en bad of Jehovah als echtgenoot de huwelijksband wilde herstellen door hen naar hun eigen land terug te brengen. In 537 v.G.T., aan het einde van de zeventigjarige verwoesting, bracht Jehovah, zoals hij had beloofd, zijn volk ter wille van zijn eigen naam in hun land terug. — Ps 137:1-9; zie HUWELIJK.