EED
Een beëdigde verklaring dat men de waarheid spreekt of iets bepaalds al dan niet zal doen; vaak wordt hierbij iemand die hoger is, in het bijzonder God, aangeroepen.
In de Hebreeuwse Geschriften worden twee woorden gebruikt ter aanduiding van datgene wat wij onder een eed verstaan. Het woord sjevoe·ʽahʹ betekent „een eed of een beëdigde verklaring” (Ge 24:8; Le 5:4). Het verwante Hebreeuwse werkwoord sja·vaʽʹ, dat „zweren” of een eed afleggen betekent, is van hetzelfde grondwoord afgeleid als het Hebreeuwse woord voor „zeven”. „Zweren” betekende dus oorspronkelijk „onder de invloed van 7 dingen komen” (Theological Dictionary of the New Testament, onder redactie van G. Friedrich, vertaald en geredigeerd door G. Bromiley, 1970, Deel V, blz. 459). Abraham en Abimelech zwoeren over zeven ooilammeren toen zij bij de put van Berseba, wat „Put van de eed; of: Put van de zeven” betekent, een verbond sloten (Ge 21:27-32; zie ook Ge 26:28-33). Sjevoe·ʽahʹ heeft betrekking op een beëdigde verklaring waarin een persoon zegt dat hij iets bepaalds al dan niet zal doen. Het woord zelf houdt niet in dat degene die zweert, zich een vloek op de hals haalt indien hij zijn eed niet gestand doet. Dit woord wordt gebruikt wanneer er sprake is van de eed of beëdigde verklaring die Jehovah tegenover Abraham aflegde, want Jehovah houdt zich altijd aan zijn woord en over hem kan geen vloek komen. — Ge 26:3.
Het tweede Hebreeuwse woord dat wordt gebruikt, is ʼa·lahʹ en betekent „eed, vervloeking” (Ge 24:41, vtn.). Een andere vertaling ervoor is „met een eed bekrachtigde verplichting” (Ge 26:28). Een Hebreeuws en Aramees woordenboek (Lexicon in Veteris Testamenti Libros) door Koehler en Baumgartner (blz. 49) definieert de term als een „vloek (bedreiging v. onheil bij overtreding), waaronder iem. zichzelf stelt of door anderen gesteld wordt”. Bij de oude Hebreeën werd het afleggen van een eed als een zeer ernstige zaak beschouwd. Een eed moest nagekomen worden, ook al betekende dit dat degene die de eed had afgelegd, zichzelf daardoor schade berokkende (Ps 15:4; Mt 5:33). Men werd schuldig geacht voor het aangezicht van Jehovah wanneer men onbezonnen een beëdigde verklaring aflegde (Le 5:4). Wie een eed brak, zou door God zwaar gestraft worden. Onder de oudste volken en vooral onder de Hebreeën was een eed in zekere zin een religieuze handeling, waarbij God betrokken werd. Wanneer de Hebreeën de term ʼa·lahʹ gebruikten, werd God tot deelgenoot van de eed gemaakt en verklaarde degene die de eed aflegde, zich bereid elke straf op zich te nemen die God in geval van een eedbreuk over hem zou doen komen. Deze term wordt nooit door God gebruikt wanneer hij zelf een eed zweert.
De overeenkomstige Griekse woorden zijn horʹkos (eed) en oʹmnu·o (zweren), die beide in Jakobus 5:12 voorkomen. Het werkwoord hor·kiʹzo betekent „onder ede stellen” of „plechtig gelasten” (Mr 5:7; Han 19:13). Andere uitdrukkingen die aan horʹkos verwant zijn, betekenen „gezworen eed” (Heb 7:20), „de plechtige verplichting opleggen of onder ede stellen” (1Th 5:27), „iemand die vals zweert of een eed breekt” (1Ti 1:10), en „zweren zonder de eed gestand te doen, of een meineed afleggen” (Mt 5:33). Het Griekse woord a·na·the·ma·tiʹzo wordt in Handelingen 23:12, 14 en 21 vertaald met ’zich met een vervloeking verbinden’.
Bij een eedaflegging gebruikte uitdrukkingen. Dikwijls werd een eed afgelegd door bij God of in de naam van God te zweren (Ge 14:22; 31:53; De 6:13; Re 21:7; Jer 12:16). Jehovah zwoer bij zichzelf of bij zijn leven (Ge 22:16; Ez 17:16; Ze 2:9). Soms werden formele uitdrukkingen gebruikt zoals: „Moge Jehovah zo met mij [of: met u] doen en daaraan toevoegen indien . . .” ik (of: gij) de eed niet nakom(t) (Ru 1:17; 1Sa 3:17; 2Sa 19:13). Aan de betuiging kon kracht worden bijgezet doordat de desbetreffende persoon zijn eigen naam uitsprak. — 1Sa 20:13; 25:22; 2Sa 3:9.
Heidenen riepen op soortgelijke wijze hun valse goden aan. De Baälaanbidster Izebel riep niet Jehovah aan, maar „goden” (ʼelo·himʹ, met een meervoudige werkwoordsvorm), net zoals Ben-Hadad II, de koning van Syrië, dit deed (1Kon 19:2; 20:10). Omdat dergelijke uitdrukkingen algemeen werden gebruikt, werd er in de bijbel in feite over afgoderij gesproken als ’zweren bij een valse god’ of bij wat „geen God” was. — Joz 23:7; Jer 5:7; 12:16; Am 8:14.
In enkele, zeer ernstige, gevallen of wanneer de plechtige verklaring met sterke emoties gepaard ging, werden de vervloekingen of straffen die op een eedbreuk zouden volgen, specifiek genoemd (Nu 5:19-23; Ps 7:4, 5; 137:5, 6). Job, die plechtig verzekert dat hij rechtschapen is, werpt een terugblik op zijn leven en verklaart dat hij bereid is de zwaarste straffen te ondergaan indien bevonden wordt dat hij Jehovah’s wetten inzake loyaliteit, rechtvaardigheid, gerechtigheid en moraliteit overtreden heeft. — Job 31.
Wanneer een jaloerse echtgenoot zijn vrouw voor het gerecht bracht, las de priester de eed en de vervloeking voor, waarop de vrouw door „Amen! Amen!” te antwoorden, haar onschuld bezwoer. — Nu 5:21, 22.
De bekrachtiging van een zaak in de naam van Jehovah en tegelijkertijd bij het leven van de koning of van een hoger persoon, kwam op een eed neer (1Sa 25:26; 2Sa 15:21; 2Kon 2:2). „Zo waar Jehovah leeft” was een gebruikelijke verklaring waarmee iemand zijn vaste besluit of de waarheidsgetrouwheid van een uitspraak nadrukkelijk bevestigde (Re 8:19; 1Sa 14:39, 45; 19:6; 20:3, 21; 25:26, 34). Een minder krachtige uitdrukking die wellicht niet bedoeld was om als een eed beschouwd te worden, maar de bijzondere ernst van iemands bedoelingen overbracht en de toehoorder als verzekering werd gegeven, bestond in het zweren bij het leven van de persoon tot wie men sprak. Een voorbeeld hiervan vormen Hanna’s woorden tot Eli (1Sa 1:26) en Uria’s verklaring tegenover koning David. — 2Sa 11:11; ook 1Sa 17:55.
Manieren waarop een eed werd afgelegd. Het meest gebruikte gebaar waarmee het afleggen van een eed vergezeld ging, was schijnbaar het opheffen van de rechterhand naar de hemel. Over Jehovah zelf wordt gezegd dat hij, symbolisch gesproken, op deze wijze een eed uitsprak (Ge 14:22; Ex 6:8; De 32:40; Jes 62:8; Ez 20:5). Een engel in een van Daniëls visioenen hief beide handen ten hemel op toen hij een eed zwoer (Da 12:7). Over personen die vals zweren, wordt gezegd dat hun „rechterhand een rechterhand van leugen is”. — Ps 144:8.
Iemand die een ander verzocht een eed af te leggen, zou hem kunnen vragen zijn hand onder zijn dij of heup te leggen. Toen Abraham zijn beheerder heenzond om voor Isaäk een vrouw te zoeken, zei hij tot hem: „Leg uw hand alstublieft onder mijn dij.” Na dit te hebben gedaan, zwoer de beheerder dat hij het meisje uit Abrahams bloedverwanten zou nemen (Ge 24:2-4, 9). Op dezelfde wijze liet Jakob Jozef zweren dat hij hem niet in Egypte zou begraven (Ge 47:29-31). De betekenis van dit gebruik wordt onder het trefwoord HOUDINGEN EN GEBAREN behandeld.
Vaak ging het sluiten van een verbond gepaard met een eed. Een gebruikelijke uitdrukking in zulke gevallen was: „God is getuige tussen mij en u” (Ge 31:44, 50, 53). Zo’n uitdrukking werd ook gebruikt om kracht bij te zetten aan een feitenverklaring of aan de waarheid van een uitspraak. Wanneer Mozes over Israëls verplichtingen in hun met een eed bekrachtigde verbond met Jehovah spreekt, roept hij de hemel en de aarde als getuigen aan (De 4:26). Vaak dient een persoon (of personen), een geschreven document, een zuil of een altaar als een getuige van en een herinnering aan een eed of een verbond. — Ge 31:45-52; De 31:26; Joz 22:26-28; 24:22, 24-27; zie VERBOND.
Onder de Wet. Onder de Mozaïsche wet werd in bepaalde gevallen van zekere personen een eed verlangd: van een vrouw die wegens jaloezie voor het gerecht werd gebracht (Nu 5:21, 22), van een beheerder wanneer iets van datgene wat aan hem was toevertrouwd, werd vermist (Ex 22:10, 11), en van de oudere mannen van een stad in het geval van een onopgeloste moord (De 21:1-9). Vrijwillige onder ede opgelegde onthoudingsgeloften waren geoorloofd (Nu 30:3, 4, 10, 11). Dienstknechten van God werden soms door een autoriteit onder ede gesteld, en zij moesten dan de waarheid spreken. Evenzo zal een christen onder ede niet liegen, maar de gehele waarheid waarnaar gevraagd wordt vertellen, of hij kan weigeren te antwoorden indien daardoor de rechtvaardige belangen van God of van medechristenen in gevaar worden gebracht. In dat geval moet hij bereid zijn de consequenties te dragen die uit zijn weigering om te getuigen, kunnen voortvloeien. — 1Kon 22:15-18; Mt 26:63, 64; 27:11-14.
Geloften waren in Israël net zo bindend als een eed. Ze werden als heilig beschouwd en moesten vervuld worden, zelfs wanneer degene die de gelofte had gedaan, daardoor verlies leed. Men geloofde dat God erop toezag of geloften werden gehouden, en dat hij straf toediende wanneer men zich er niet aan hield (Nu 30:2; De 23:21-23; Re 11:30, 31, 35, 36, 39; Pr 5:4-6). De geloften van echtgenotes en ongehuwde dochters konden door de echtgenoot of de vader bekrachtigd of opgeheven worden, maar weduwen en gescheiden vrouwen waren aan hun geloften gebonden. — Nu 30:3-15.
Jezus Christus berispte in zijn Bergrede het lichtvaardig, onbezonnen, te pas en te onpas zweren waar de joden een gewoonte van hadden gemaakt. Het was onder hen gebruikelijk geworden bij de hemel, bij de aarde, bij Jeruzalem en zelfs bij hun eigen hoofd te zweren. Maar aangezien de hemel „Gods troon”, de aarde zijn „voetbank” en Jeruzalem zijn koninklijke stad was en iemands hoofd (of leven) van God afhing, was het afleggen van zulke eden hetzelfde als het afleggen van eden in Gods naam. Men moest daar niet licht over denken. Daarom zei Jezus: „Laat uw woord Ja gewoon Ja betekenen, en uw Neen, Neen; want wat daar nog bij komt, is uit de goddeloze.” — Mt 5:33-37.
Jezus Christus verbood hiermee niet de eed als zodanig, want hij stond zelf onder de wet van Mozes, waarin onder bepaalde omstandigheden het zweren van een eed werd vereist. Toen Jezus trouwens zelf terechtstond, werd hij door de hogepriester onder ede gesteld, en hij maakte hier geen bezwaar tegen, maar gaf antwoord (Mt 26:63, 64). Jezus wilde veeleer zeggen dat men er niet twee maatstaven op na moet houden. Wanneer men eenmaal zijn woord heeft gegeven, dient men het te houden en dit als een heilige plicht te beschouwen en zijn woord net zo bindend te achten als een eed; men dient datgene wat men zegt, ook werkelijk te menen. Hij wierp verder licht op de betekenis van zijn woorden toen hij de huichelarij van de schriftgeleerden en Farizeeën aan de kaak stelde door tot hen te zeggen: „Wee u, blinde gidsen, die zegt: ’Als iemand bij de tempel zweert, dat is niets; maar als iemand bij het goud van de tempel zweert, heeft hij een verplichting op zich genomen.’ Dwazen en blinden! Wat toch is groter, het goud of de tempel, die het goud geheiligd heeft?” Vervolgens zei hij: „Wie zweert bij de hemel, zweert bij de troon van God en bij hem die erop zit.” — Mt 23:16-22.
Door de valse redenering en spitsvondige haarkloverij van deze schriftgeleerden en Farizeeën, waarop Jezus hier de aandacht vestigde, rechtvaardigden zij het feit dat zij zich niet aan bepaalde eden hielden, maar Jezus toonde aan dat een dergelijk zweren van hun zijde oneerlijk tegenover God was en in werkelijkheid smaad op zijn naam bracht (want de joden waren een aan Jehovah opgedragen volk). Jehovah verklaart uitdrukkelijk dat hij een valse eed haat. — Za 8:17.
Jakobus bevestigt Jezus’ woorden (Jak 5:12). Maar wat Jezus en Jakobus zeggen over zulk onbedachtzaam zweren, betekent niet dat een christen geen eed mag afleggen wanneer dit nodig is om anderen van de ernst van zijn bedoelingen of van de waarachtigheid van zijn woorden te overtuigen. Zoals uit het voorbeeld van Jezus blijkt toen hij voor de joodse hogepriester stond, hoeft een christen er geen bezwaar tegen te hebben voor het gerecht een eed af te leggen, want hij zal de waarheid spreken, of hij nu wel of niet onder ede staat (Mt 26:63, 64). Zelfs het vaste besluit van een christen om God te dienen, is een eed aan Jehovah, waardoor de christen in een heilige verhouding met hem komt te staan. Jezus plaatste geloften en eden in dezelfde categorie. — Mt 5:33.
Ook zouden wij kunnen zeggen dat de wijze waarop de apostel Paulus zich in 2 Korinthiërs 1:23 en Galaten 1:20 uitdrukt teneinde tegenover zijn lezers kracht bij te zetten aan zijn getuigenis, op een eed neerkomt. Verder duidt hij een eed aan als een gebruikelijke en juiste manier om een eind te maken aan een redetwist en vestigt de aandacht op het feit dat God, „toen hij zich voornam om aan de erfgenamen van de belofte nog overvloediger de onveranderlijkheid van zijn raad te bewijzen, tussenbeide gekomen [is] met een eed” doordat hij bij zichzelf zwoer, daar hij bij niemand groter kon zweren. Daardoor voegde hij aan zijn belofte een wettelijke waarborg toe en gaf daarmee een dubbele verzekering door middel van „twee onveranderlijke dingen, waarin God onmogelijk kan liegen,” namelijk, Gods woord der belofte en zijn eed (Heb 6:13-18). Bovendien maakt Paulus duidelijk dat Christus door een eed van Jehovah tot Hogepriester werd gemaakt en als borg van een beter verbond werd gegeven (Heb 7:21, 22). In de Schrift wordt meer dan vijftig maal over Jehovah gezegd dat hij een eed zwoer.
In de nacht waarin Jezus gevangengenomen werd, loochende de apostel Petrus driemaal dat hij Jezus kende en begon ten slotte te vloeken en te zweren. Over de derde loochening lezen wij: „Toen begon [Petrus] te vloeken en te zweren: ’Ik ken de mens [Jezus] niet!’” (Mt 26:74) Petrus was bevreesd en trachtte de omstanders ervan te overtuigen dat hij de waarheid sprak. Door te zweren in verband met de kwestie, legde hij een eed af dat zijn woorden waar waren en dat hem rampspoed zou overkomen indien dit niet zo was. — Zie ook VERVLOEKING, VLOEK.