Jezus’ leven en bediening
Bediening in de tempel voltooid
JEZUS laat zich voor het laatst in de tempel zien. Hij sluit zijn openbare bediening op aarde feitelijk af, met uitzondering van de gebeurtenissen in verband met zijn verhoor en terechtstelling drie dagen later. Nu gaat hij ermee voort de schriftgeleerden en de Farizeeën te hekelen.
Hij roept nóg driemaal uit: „Wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, huichelaars!” Eerst spreekt hij een wee over hen uit omdat zij „de buitenkant van de beker en van de schotel [reinigen], maar van binnen . . . vol roof en onmatigheid” zijn. Daarom geeft hij de aansporing: „Reinig eerst de binnenkant van de beker en van de schotel, opdat ook de buitenkant ervan rein wordt.”
Daarna spreekt hij een wee over de schriftgeleerden en de Farizeeën uit wegens de innerlijke toestand van bederf en verrotting die zij met uiterlijke vroomheid trachten te verbergen. „Gij gelijkt op witgekalkte graven,” zegt hij, „die van buiten weliswaar mooi schijnen, maar van binnen vol doodsbeenderen en allerlei onreinheid zijn.”
Uiteindelijk treedt hun huichelarij aan het licht door hun bereidheid graven te bouwen voor de profeten en ze te versieren om hiermee de aandacht te vestigen op hun eigen liefdadigheid. Maar zoals Jezus onthult, zijn zij „zonen . . . van hen die de profeten hebben vermoord”. Ja, iedereen die hun huichelarij aan de kaak durft te stellen, verkeert in gevaar!
Vervolgens uit Jezus zijn krachtigste veroordelende woorden. „Slangen, adderengebroed,” zegt hij, „hoe zult gij het oordeel van Gehenna ontvlieden?” Gehenna is het dal dat als de vuilnisbelt van Jeruzalem wordt gebruikt. Jezus zegt dus dat de schriftgeleerden en de Farizeeën wegens hun goddeloze handelwijze de eeuwige vernietiging zullen ondergaan.
Over degenen die hij als zijn vertegenwoordigers uitzendt zegt Jezus: „Sommigen van hen zult gij doden en aan een paal hangen, en sommigen van hen zult gij in uw synagogen geselen en van stad tot stad vervolgen, opdat over u komt al het rechtvaardige bloed dat op aarde is vergoten, vanaf het bloed van de rechtvaardige Abel tot het bloed van Zacharia, de zoon van Berechja [in 2 Kronieken Jojada genoemd], die gij vermoord hebt tussen het heiligdom en het altaar. Voorwaar, ik zeg u: Al deze dingen zullen komen over dit geslacht.”
Omdat Zacharia Israëls leiders moedig aan de kaak had gesteld, „spanden zij tegen hem samen en wierpen hem op bevel van de koning met stenen, in het voorhof van Jehovah’s huis”. Maar, zoals Jezus voorzegt, Israël zal boeten voor al het rechtvaardige bloed dat is vergoten. Zij boeten hier 37 jaar later voor, in 70 G.T., als Jeruzalem door de Romeinse legers wordt vernietigd en ruim een miljoen joden omkomen.
Wanneer Jezus over deze vreselijke situatie nadenkt, is hij bedroefd. „Jeruzalem, Jeruzalem,” zegt hij nogmaals, „hoe dikwijls heb ik uw kinderen willen vergaderen, zoals een hen haar kuikens onder haar vleugels vergadert! Maar gij hebt het niet gewild. Ziet! Uw huis wordt u verlaten achtergelaten.”
Jezus zegt dan: „Van nu af zult gij mij geenszins meer zien, totdat gij zegt: ’Gezegend is hij die komt in Jehovah’s naam!’” Dat zal zijn bij Christus’ tegenwoordigheid, wanneer hij in zijn hemelse koninkrijk komt en mensen hem met ogen des geloofs zien.
Jezus gaat nu naar een plaats met het zicht op de schatkisten in de tempel en de scharen die er geld in werpen. De rijken werpen er veel geldstukken in. Maar dan komt er een arme weduwe aan die er twee kleine geldstukken van zeer weinig waarde in werpt.
Terwijl Jezus zijn discipelen bij zich roept, zegt hij: „Voorwaar, ik zeg u dat deze arme weduwe er meer in heeft geworpen dan allen die geld in de schatkisten hebben geworpen.” Zij moeten zich hebben afgevraagd hoe dit mogelijk was. Daarom legt Jezus uit: „Zij hebben er allen van wat zij over hadden, in geworpen, maar zij heeft er van haar gebrek alles in geworpen wat zij had, haar hele levensonderhoud.” Na deze dingen gezegd te hebben, gaat Jezus voor de laatste maal de tempel uit.
Als zijn discipelen de grootte en de schoonheid van de tempel bewonderen, roepen zij uit: „Leraar, zie toch eens, wat een stenen en wat een gebouwen!” Naar verluidt zijn de stenen inderdaad ruim elf meter lang, meer dan vijf meter breed en ruim drie meter hoog geweest!
„Ziet gij deze grote gebouwen?”, antwoordt Jezus. „Hier zal geenszins een steen op de andere worden gelaten die niet afgebroken zal worden.”
Nadat Jezus deze dingen heeft gezegd, steken hij en zijn apostelen het Kidrondal over en gaan de Olijfberg op. Vanaf die plek kunnen zij op de schitterende tempel neerkijken. Matthéüs 23:25–24:3; Markus 12:41–13:3; Lukas 21:1-6; 2 Kronieken 24:20-22.
◆ Wat doet Jezus tijdens zijn laatste bezoek aan de tempel?
◆ Hoe treedt de huichelarij van de schriftgeleerden en de Farizeeën aan het licht?
◆ Wat wordt bedoeld met „het oordeel van Gehenna”?
◆ Waarom zegt Jezus dat de weduwe een grotere bijdrage heeft gegeven dan de rijken?