’Maak vrienden door middel van de onrechtvaardige rijkdom’
„Maakt u vrienden door middel van de onrechtvaardige rijkdom . . . Wie getrouw is in het geringste, is ook getrouw in veel.” — LUKAS 16:9, 10.
1. Hoe loofden Mozes en de zonen van Israël Jehovah na hun ontkoming uit Egypte?
DOOR een wonder gered — wat een geloofversterkende ervaring! Israëls uittocht uit Egypte kon aan niemand anders worden toegeschreven dan aan Jehovah, de Almachtige. Het is dan ook niet verwonderlijk dat Mozes en de Israëlieten zongen: „Mijn sterkte en mijn macht is Jah, want hij dient mij tot redding. Dit is mijn God, en ik zal hem prijzen; mijn vaders God, en ik zal hem verheffen.” — Exodus 15:1, 2; Deuteronomium 29:2.
2. Wat nam Jehovah’s volk mee toen zij uit Egypte vertrokken?
2 Wat een contrast bestond er tussen Israëls pasverworven vrijheid en hun situatie in Egypte! Nu konden zij Jehovah ongehinderd aanbidden. En zij vertrokken niet met lege handen uit Egypte. Mozes vertelt: „De zonen van Israël . . . [gingen] van de Egyptenaren zilveren voorwerpen en gouden voorwerpen en mantels . . . vragen. En Jehovah gaf het volk gunst in de ogen van de Egyptenaren, zodat dezen hun het gevraagde gaven; en zij schudden de Egyptenaren uit” (Exodus 12:35, 36). Maar hoe gebruikten zij deze rijkdom van Egypte? Leidde het ertoe dat zij ’Jehovah verhieven’? Wat leren wij van hun voorbeeld? — Vergelijk 1 Korinthiërs 10:11.
„Een bijdrage voor Jehovah”
3. Hoe reageerde Jehovah toen Israël goud gebruikte om daarvan een beeld te maken voor de beoefening van valse aanbidding?
3 Tijdens Mozes’ verblijf van veertig dagen op de berg Sinaï, waar hij Gods instructies voor Israël ontving, werd het volk beneden het wachten moe. Zij droegen Aäron op een beeld voor hen te maken dat zij konden aanbidden, en voor dit doel rukten zij hun gouden oorringen af. Aäron bouwde ook een altaar voor hen, en in de vroegte van de volgende dag brachten zij daar slachtoffers. Maakte deze manier waarop zij hun goud gebruikten hen bemind bij hun Bevrijder? Stellig niet! „Laat mij nu . . . begaan,” zei Jehovah tot Mozes, „opdat mijn toorn tegen hen moge ontbranden en ik hen kan uitroeien.” Slechts op Mozes’ smeekbeden spaarde Jehovah de natie, hoewel de aanstichters van de opstand door een van God afkomstige plaag werden gedood. — Exodus 32:1-6, 10-14, 30-35.
4. Wat was de „bijdrage voor Jehovah”, en wie boden die aan?
4 Later had Israël de gelegenheid om de rijkdom die zij bezaten, te gebruiken op een manier die Jehovah wèl behaagde. Zij zamelden „een bijdrage voor Jehovah” in.a Goud, zilver, koper, blauw draad, diverse geverfde stoffen, ramshuiden, robbevellen en acaciahout behoorden tot de schenkingen voor de bouw en de aankleding van de tabernakel. Het verslag richt onze aandacht op de instelling van de schenkers. „Iedereen met een gewillig hart brenge haar als een bijdrage voor Jehovah” (Exodus 35:5-9). Israël reageerde overweldigend. De tabernakel was dan ook een ’schitterend bouwwerk van sublieme pracht’, om de woorden van een geleerde aan te halen.
Bijdragen voor de tempel
5, 6. Hoe gebruikte David zijn rijkdom in verband met de tempel, en hoe reageerden anderen?
5 Hoewel koning Salomo van Israël opdracht gaf tot de bouw van een duurzaam huis voor Jehovah’s aanbidding, was het David, zijn vader, die daarvoor uitgebreide voorbereidingen had getroffen. David verzamelde een grote hoeveelheid goud, zilver, koper, ijzer, hout en kostbare stenen. „Aangezien ik een welgevallen heb in het huis van mijn God,” zo liet David zijn volk weten, „is er nog een speciaal bezit van mij, goud en zilver; waarlijk, ik geef het voor het huis van mijn God, afgezien van alles wat ik voor het heilige huis heb gereedgemaakt: drieduizend talenten goud . . . en zevenduizend talenten gelouterd zilver, om de wanden van de huizen te bekleden.” David moedigde anderen aan eveneens edelmoedig te zijn. De reactie was overweldigend: nog meer goud, zilver, koper, ijzer en kostbare stenen. „Met een onverdeeld hart” schonk het volk „vrijwillige gaven aan Jehovah”. — 1 Kronieken 22:5; 29:1-9.
6 Door deze vrijwillige bijdragen brachten de Israëlieten grote waardering voor Jehovah’s aanbidding tot uitdrukking. David bad nederig: „Wie . . . ben ik en wat is mijn volk, dat wij de macht zouden behouden om aldus vrijwillige gaven te schenken?” Hoe dat zo? „Want alles komt van u, en uit uw eigen hand hebben wij het u gegeven. . . . Ik voor mij heb in de oprechtheid van mijn hart al deze dingen vrijwillig geschonken.” — 1 Kronieken 29:14, 17.
7. Welke waarschuwende les trekken wij uit wat er in de tijd van Amos gebeurde?
7 Toch bleven de stammen van Israël de aanbidding van Jehovah niet de allereerste plaats in hun geest en hart toekennen. Tegen de negende eeuw v.G.T. had een verdeeld Israël zich schuldig gemaakt aan geestelijke nalatigheid. Betreffende het noordelijke tienstammenrijk Israël verklaarde Jehovah bij monde van Amos: „Wee degenen die onbezorgd zijn in Sion en degenen die op de berg van Samaria vertrouwen!” Hij beschreef hen als mensen „die . . . neerliggen op ivoren rustbedden en zich uitstrekken op hun divans, en de rammen uit een kudde eten en de jonge stieren uit het midden van de mestkalveren; . . . die drinken uit schalen vol wijn”. Maar hun weelde vormde geen bescherming. God waarschuwde: „Zij [zullen] . . . in ballingschap gaan aan de spits van degenen die in ballingschap gaan, en de brasserij van degenen die zich uitstrekken, moet verdwijnen.” In 740 v.G.T. kreeg Israël lijden te verduren van de zijde van Assyrië (Amos 6:1, 4, 6, 7). En mettertijd viel ook het zuidelijke koninkrijk Juda ten prooi aan materialisme. — Jeremia 5:26-29.
Een juist gebruik van middelen in christelijke tijden
8. Welk goede voorbeeld gaven Jozef en Maria wat het gebruik van hun middelen betrof?
8 In tegenstelling hiermee werden Gods dienstknechten in latere tijden er door hun betrekkelijk armelijke omstandigheden niet van weerhouden ijver voor de ware aanbidding aan de dag te leggen. Denk eens aan Maria en Jozef. Gehoorzaam aan het bevel van Caesar Augustus reisden zij naar Bethlehem, de vaderstad van hun familie (Lukas 2:4, 5). Daar werd Jezus geboren. Veertig dagen later bezochten Jozef en Maria de tempel in het nabijgelegen Jeruzalem om het voorgeschreven reinigingsoffer te brengen. Dat zij het niet breed hadden, blijkt wel daaruit dat Maria twee kleine vogels offerde. Noch zij noch Jozef beriep zich erop te arm te zijn om een offer te brengen. Zij gebruikten daarentegen gehoorzaam hun beperkte middelen. — Leviticus 12:8; Lukas 2:22-24.
9-11. (a) Hoe verschaffen Jezus’ woorden in Mattheüs 22:21 een leidraad voor de wijze waarop wij geld gebruiken? (b) Waarom werd de kleine bijdrage van de weduwe niet tevergeefs geschonken?
9 Later probeerden de Farizeeën en partijgangers van Herodes Jezus in de val te lokken door te zeggen: „Zeg ons daarom: Wat dunkt u? Is het geoorloofd caesar hoofdgeld te betalen of niet?” Uit Jezus’ antwoord bleek zijn onderscheidingsvermogen. De aandacht vestigend op het geldstuk dat zij hem hadden overhandigd, vroeg Jezus: „Wiens beeld en opschrift is dit?” Zij antwoordden: „Van caesar.” Zijn wijze conclusie luidde: „Betaalt caesar daarom terug wat van caesar, maar God wat van God is” (Mattheüs 22:17-21). Jezus wist dat de bevoegde autoriteit die het geldstuk uitgaf, verwachtte dat er belasting betaald zou worden. Maar bij die gelegenheid hielp hij zowel zijn volgelingen als zijn vijanden te beseffen dat een ware christen ernaar streeft ook aan ’God terug te betalen wat van God is’. Hiertoe behoort het juiste gebruik van iemands materiële bezittingen.
10 Een voorval waarvan Jezus in de tempel getuige was, illustreert dit. Hij had zojuist de hebzuchtige schriftgeleerden veroordeeld, die ’de huizen der weduwen verslonden’. „Toen hij nu opkeek, zag hij de rijken hun gaven in de schatkisten werpen”, bericht Lukas. „Voorts zag [Jezus] een zekere behoeftige weduwe twee kleine geldstukken van zeer weinig waarde daarin werpen, en hij zei: ’Ik zeg u naar waarheid: Deze weduwe heeft, ofschoon zij arm is, er meer in geworpen dan zij allen. Want al dezen hebben er van wat zij over hadden, gaven in geworpen, maar deze vrouw heeft er van haar gebrek alles wat zij voor haar levensonderhoud bezat, in geworpen’” (Lukas 20:46, 47; 21:1-4). Sommigen merkten op dat de tempel met kostbare stenen versierd was. Jezus antwoordde: „Wat deze dingen aangaat die gij aanschouwt, er zullen dagen komen waarin hier geen steen op de andere gelaten zal worden die niet afgebroken zal worden” (Lukas 21:5, 6). Was de kleine bijdrage van die weduwe tevergeefs geweest? Beslist niet. Zij ondersteunde de regeling die Jehovah voor die tijd had ingesteld.
11 Jezus zei tot zijn ware volgelingen: „Geen huisknecht kan een slaaf zijn van twee meesters, want hij zal òf de een haten en de ander liefhebben, òf zich aan de een hechten en de ander verachten. Gij kunt geen slaven van God en van de Rijkdom zijn” (Lukas 16:13). Hoe kunnen wij derhalve blijk geven van het juiste evenwicht met betrekking tot het gebruik van onze financiële middelen?
Getrouwe beheerders
12-14. (a) Van welke middelen zijn christenen de beheerders? (b) Op welke in het oog springende manieren kwijten Jehovah’s dienstknechten in deze tijd zich getrouw van hun beheerderschap? (c) Waar komt het geld voor de ondersteuning van Gods werk in deze tijd vandaan?
12 Wanneer wij ons leven aan Jehovah opdragen, zeggen wij in feite dat alles wat wij hebben, al onze middelen, hem toebehoren. Hoe dienen wij dat wat wij hebben dan te gebruiken? In een bespreking over christelijke dienst in de gemeente, schreef broeder C. T. Russell, de eerste president van het Wachttorengenootschap: „Ieder moet zichzelf bezien als iemand die door de Heer is aangesteld als de beheerder van zijn eigen tijd, invloed, geld enz., terwijl iedereen moet trachten deze talenten zo goed mogelijk te gebruiken, tot heerlijkheid van de Meester.” — The New Creation, blz. 345.
13 „Wat . . . van beheerders wordt verwacht is, dat elkeen getrouw wordt bevonden”, zo lezen wij in 1 Korinthiërs 4:2. Als internationaal lichaam streven Jehovah’s Getuigen ernaar in overeenstemming met die beschrijving te leven door zoveel mogelijk van hun tijd aan de christelijke bediening te besteden en zorgvuldig hun onderwijsbekwaamheden te ontwikkelen. Bovendien zetten vrijwilligersteams onder leiding van Regionale bouwcomités bereidwillig hun tijd, kracht en vakmanschap in om voortreffelijke vergaderzalen voor de aanbidding te bouwen. Met dit alles is Jehovah zeer ingenomen.
14 Waar komt het geld vandaan om deze enorme onderwijsveldtocht en al deze bouwwerkzaamheden te ondersteunen? Van mensen met een bereidwillig hart, net als in de dagen dat de tabernakel werd gebouwd. Hebben wij er persoonlijk een aandeel aan? Blijkt uit de wijze waarop wij onze financiële middelen gebruiken dat Jehovah’s dienst voor ons van allesovertreffend belang is? Laten wij in geldzaken getrouwe beheerders zijn.
Een patroon van edelmoedigheid
15, 16. (a) Hoe legden de christenen in Paulus’ dagen edelmoedigheid aan de dag? (b) Hoe dienen wij de bespreking die wij hier hebben te bezien?
15 De apostel Paulus schreef over de edelmoedige geest van christenen in Macedonië en Achaje (Romeinen 15:26). Hoewel zij zelf in moeilijke omstandigheden verkeerden, droegen zij gewillig bij om hun broeders en zusters te helpen. Paulus moedigde de christenen in Korinthe aan eveneens edelmoedig te geven en hun teveel te schenken om het tekort van anderen te dekken. Niemand zou Paulus met recht van afpersing kunnen beschuldigen. Hij schreef: „Wie spaarzaam zaait, [zal] ook spaarzaam . . . oogsten; en wie overvloedig zaait, zal ook overvloedig oogsten. Laat een ieder doen zoals hij in zijn hart heeft besloten, niet met tegenzin of onder dwang, want God heeft een blijmoedige gever lief.” — 2 Korinthiërs 8:1-3, 14; 9:5-7, 13.
16 Edelmoedige bijdragen die onze broeders en zusters en geïnteresseerden voor het wereldwijde Koninkrijkswerk in deze tijd geven, bewijzen hoezeer zij dit voorrecht waarderen. Maar net zoals Paulus de Korinthiërs aan deze dingen herinnerde, doen wij er goed aan deze uiteenzetting als een herinnering te beschouwen.
17. Tot welk patroon van geven moedigde Paulus aan, en kan dit in deze tijd worden gevolgd?
17 Paulus drong er bij de broeders en zusters op aan voor hun schenkingen een patroon te volgen. „Laat een ieder van u”, zo zei hij, „op elke eerste dag van de week in zijn eigen huis iets opzij leggen en opsparen, naargelang hij voorspoed heeft” (1 Korinthiërs 16:1, 2). Dat kan voor ons en voor onze kinderen als een voorbeeld dienen voor het geven van onze bijdragen, hetzij via de gemeente of rechtstreeks aan het dichtstbijzijnde bijkantoor van het Wachttorengenootschap. Een zendelingenechtpaar dat aan de prediking in een Oostafrikaans stadje was toegewezen, nodigde geïnteresseerden uit om met hen mee te doen aan een bijbelstudie. Aan het einde van deze eerste bijeenkomst deden de zendelingen op discrete wijze enkele geldstukken in een bus met het opschrift „Bijdragen voor het Koninkrijkswerk”. Andere aanwezigen deden hetzelfde. Later, nadat deze nieuwelingen tot een christelijke gemeente waren georganiseerd, bezocht de kringopziener hen en maakte een opmerking over de geregeldheid van hun bijdragen. — Psalm 50:10, 14, 23.
18. Hoe kunnen wij onze broeders en zusters in nood helpen?
18 Wij hebben ook het voorrecht onze middelen te gebruiken om hulp te bieden aan slachtoffers van natuurrampen en aan degenen die in door oorlog geteisterde gebieden leven. Hoe verheugde het ons te lezen over de hulpgoederen die naar Oost-Europa werden gezonden toen economische en politieke omwentelingen dat deel van de wereld teisterden! Bijdragen in de vorm van zowel goederen als geld demonstreerden de edelmoedigheid van onze broeders en zusters en hun solidariteit met minder bevoorrechte christenen.b — 2 Korinthiërs 8:13, 14.
19. Welke praktische dingen kunnen wij doen om volle-tijddienaren te ondersteunen?
19 Wij hebben grote waardering voor het werk van onze broeders en zusters die in de volle-tijddienst staan als pioniers, reizende opzieners, zendelingen en vrijwillige Bethelwerkers, nietwaar? Naargelang onze omstandigheden het toelaten, kunnen wij hun wellicht rechtstreeks enige materiële hulp aanbieden. Als bijvoorbeeld de kringopziener uw gemeente bezoekt, kunt u hem misschien onderdak of maaltijden verschaffen, of helpen zijn reiskosten te dekken. Een dergelijke edelmoedigheid gaat niet onopgemerkt voorbij aan onze hemelse Vader, wiens wil het is dat er voor zijn dienstknechten wordt gezorgd (Psalm 37:25). Enkele jaren geleden nodigde een broeder die alleen maar wat verfrissingen kon aanbieden, een reizende opziener en zijn vrouw bij hem thuis uit. Toen het echtpaar ’s avonds vertrok om in de velddienst te gaan, overhandigde de broeder zijn bezoekers een enveloppe. Daar zat een bankbiljet (ter waarde van één dollar) in met het volgende handgeschreven briefje: „Voor een kopje thee of wat benzine.” Wat een voortreffelijke waardering werd op deze bescheiden wijze tot uitdrukking gebracht!
20. Welk voorrecht en welke verantwoordelijkheid willen wij niet veronachtzamen?
20 In geestelijk opzicht is Jehovah’s volk gezegend! Wij genieten van geestelijke feestmalen op onze kringvergaderingen en congressen, waar wij nieuwe publikaties, voortreffelijk onderwijs en praktische raad ontvangen. Met een hart vol waardering voor onze geestelijke zegeningen vergeten wij niet ons voorrecht en onze verantwoordelijkheid om financiële bijdragen te geven die gebruikt kunnen worden ter bevordering van de wereldwijde belangen van Gods koninkrijk.
’Maak vrienden door middel van de onrechtvaardige rijkdom’
21, 22. Wat zal er binnenkort met de „onrechtvaardige rijkdom” gebeuren, en wat moeten wij nu daarom doen?
21 Er zijn werkelijk tal van manieren waarop wij kunnen tonen dat Jehovah’s aanbidding de belangrijkste plaats in ons leven inneemt, zeker door Jezus’ raad op te volgen: „Maakt u vrienden door middel van de onrechtvaardige rijkdom, opdat wanneer deze u ontvalt, zij u mogen ontvangen in de eeuwige woonplaatsen.” — Lukas 16:9.
22 Merk op dat Jezus sprak over het ’ontvallen’ van onrechtvaardige rijkdom. Ja, de dag zal komen dat het geld van dit samenstel waardeloos zal worden. „Op de straten zullen zij zelfs hun zilver werpen, en iets afschuwelijks zal hun eigen goud worden”, profeteerde Ezechiël. „Noch hun zilver noch hun goud zal hen kunnen bevrijden op de dag van Jehovah’s verbolgenheid” (Ezechiël 7:19). Totdat het zover is, moeten wij wijsheid en onderscheidingsvermogen gebruiken in de wijze waarop wij met onze materiële bezittingen omgaan. Wij zullen er dan niet met spijt op terugzien dat wij geen acht hebben geslagen op Jezus’ waarschuwing: „Indien gij u . . . niet getrouw hebt betoond in verband met de onrechtvaardige rijkdom, wie zal u dan het ware toevertrouwen? . . . Gij kunt geen slaven van God en van de Rijkdom zijn.” — Lukas 16:11-13.
23. Waarvan dienen wij op verstandige wijze gebruik te maken, en wat zal onze beloning zijn?
23 Laten wij daarom allen getrouw acht slaan op deze vermaningen om in ons leven Jehovah’s aanbidding op de eerste plaats te stellen en een verstandig gebruik te maken van al onze middelen. Aldus kunnen wij ons verzekeren van een duurzame vriendschap met Jehovah en Jezus, die beloven dat wanneer het geld ons ontvalt, zij ons in „de eeuwige woonplaatsen” zullen ontvangen, met het vooruitzicht van eeuwig leven, hetzij in het hemelse koninkrijk of op een paradijsaarde. — Lukas 16:9.
[Voetnoten]
a Het Hebreeuwse woord dat met „bijdrage” is vertaald, stamt van een werkwoord dat letterlijk „hoog zijn; verhoogd zijn; opheffen” betekent.
b Zie Jehovah’s Getuigen — Verkondigers van Gods koninkrijk, blz. 307-315, in 1993 uitgegeven door de Watchtower Bible and Tract Society of New York, Inc.
Kunt u zich dit herinneren?
◻ Hoe reageerde Israël op Jehovah’s uitnodiging om bijdragen voor de bouw van de tabernakel te schenken?
◻ Waarom werd de bijdrage van de weduwe niet tevergeefs geschonken?
◻ Welke verantwoordelijkheid dragen christenen voor de manier waarop zij hun middelen gebruiken?
◻ Hoe kunnen wij spijt over het gebruik van ons geld vermijden?
[Illustratie op blz. 15]
De bijdrage van de weduwe, hoe klein ook, was niet tevergeefs
[Illustraties op blz. 16, 17]
Onze bijdragen ondersteunen het wereldwijde Koninkrijkswerk