Jezus’ leven en bediening
Tien melaatsen genezen tijdens Jezus’ laatste tocht naar Jeruzalem
JEZUS verijdelt de pogingen van het Sanhedrin om hem te doden door Jeruzalem te verlaten en naar Efraïm te reizen, een stad die vermoedelijk slechts ongeveer 24 kilometer ten noordoosten van Jeruzalem lag. Daar, uit de buurt van zijn vijanden, verblijft hij met zijn discipelen.
De tijd voor het Pascha in 33 G.T. komt echter naderbij, en Jezus is al gauw weer op pad. Hij reist door Samária naar Galiléa. Dit is de laatste keer voor zijn dood dat hij naar dit gebied gaat. Als hij en zijn discipelen in Galiléa zijn, sluiten zij zich naar alle waarschijnlijkheid bij anderen aan die voor de paschaviering naar Jeruzalem reizen. Zij nemen de route door het district Perea, ten oosten van de Jordaan.
Aan het begin van de reis, als Jezus een in Samária of in Galiléa gelegen dorp binnengaat, komen hem tien mannen tegemoet die aan melaatsheid lijden. Deze verschrikkelijke ziekte tast geleidelijk iemands lichaamsdelen aan — zijn vingers, zijn tenen, zijn oren, zijn neus en zijn lippen. Om anderen voor besmetting te behoeden, verklaart Gods wet over een melaatse: „Hij dient de snor te bedekken en te roepen: ’Onrein, onrein!’ Al de dagen dat de plaag op hem is, zal hij onrein zijn. . . . Hij dient afgezonderd te wonen.”
De tien melaatsen houden zich aan de beperkingen die de Wet melaatsen oplegt en blijven ver van Jezus vandaan. Maar toch roepen zij met luide stem: „Jezus, Onderwijzer, wees ons barmhartig!”
Als Jezus hen in de verte ziet staan, roept hij hun toe: „Gaat u aan de priesters laten zien.” Jezus zegt dit omdat Gods wet de priesters heeft gemachtigd melaatsen die van hun ziekte zijn hersteld, genezen te verklaren. Aldus wordt het zulke personen toegestaan weer in het gezelschap van gezonde mensen te verkeren.
De tien melaatsen stellen vertrouwen in Jezus’ vermogen wonderen te verrichten. Daarom haasten zij zich naar de priesters, ook al zijn zij nog niet genezen. Onderweg wordt hun geloof in Jezus beloond. Zij beginnen te zien en te voelen dat hun gezondheid zich herstelt!
Negen van de gereinigde melaatsen vervolgen hun weg, maar de andere melaatse, een Samaritaan, gaat terug om Jezus te zoeken. Waarom? Omdat hij intens dankbaar is voor wat er met hem is gebeurd. Hij looft God met luide stem, en als hij Jezus vindt, valt hij aan zijn voeten neer en bedankt hem.
Jezus reageert hierop door te zeggen: „Werden niet de tien gereinigd? Waar zijn dan de andere negen? Werd er niemand gevonden die terugkeerde om God heerlijkheid te geven dan deze man van een andere natie?”
Dan zegt hij tot de Samaritaan: „Sta op en ga heen; uw geloof heeft u beter gemaakt.”
Als wij lezen dat Jezus de tien melaatsen heeft genezen, moeten wij de les ter harte nemen die ligt opgesloten in zijn vraag: „Waar zijn dan de andere negen?” De ondankbaarheid die door de negen aan de dag werd gelegd, is een ernstige tekortkoming. Zullen wij ons, net als de Samaritaan, dankbaar betonen voor de dingen die wij van God ontvangen, met inbegrip van de zekere belofte van eeuwig leven in Gods rechtvaardige nieuwe wereld? Johannes 11:54, 55; Lukas 17:11-19; Leviticus 13:16, 17, 45, 46; Openbaring 21:3, 4.
◆ Hoe verijdelt Jezus de pogingen om hem te doden?
◆ Door welke streken reist Jezus vervolgens, en met welke bestemming?
◆ Waarom staan de melaatsen op een afstand, en waarom roept Jezus hun toe naar de priesters te gaan?
◆ Welke les dienen wij uit deze ervaring te leren?
[Paginagrote illustratie op blz. 9]