HOOFDSTUK 100
De illustratie van de tien minen
JEZUS’ ILLUSTRATIE VAN DE TIEN MINEN
Hoewel Jezus uiteindelijk in Jeruzalem moet zijn, is hij nu blijkbaar nog met zijn discipelen in het huis van Zacheüs. De discipelen denken ten onrechte dat Gods Koninkrijk heel binnenkort zal worden opgericht, met Jezus als Koning (Lukas 19:11). Ook dringt het nog niet tot ze door dat Jezus zal moeten sterven. Daarom vertelt hij ze nu een illustratie die laat zien dat het Koninkrijk nog ver in de toekomst ligt.
Hij zegt: ‘Een man van hoge afkomst ging op reis naar een ver land om het koningschap te ontvangen. Daarna zou hij terugkomen’ (Lukas 19:12). Zo’n reis zou lang duren. De ‘man van hoge afkomst’ is natuurlijk Jezus. Hij gaat op reis naar een ‘ver land’, de hemel, waar zijn Vader hem als Koning zal aanstellen.
Voordat de ‘man van hoge afkomst’ vertrekt, roept hij tien slaven bij zich, geeft ze allemaal een mine in zilver en zegt: ‘Doe er zaken mee totdat ik kom’ (Lukas 19:13). Een mine is veel waard: ongeveer het loon dat een landarbeider in drie maanden verdient.
De discipelen zullen begrijpen dat zij als die tien slaven zijn. Jezus heeft ze al eens vergeleken met werkers in een oogst (Mattheüs 9:35-38). Natuurlijk gaat het daarbij niet om een letterlijke graanoogst. Deze oogst bestaat uit nieuwe discipelen die zullen regeren in Gods Koninkrijk. De discipelen moeten dus doen wat in hun vermogen ligt om meer erfgenamen van het Koninkrijk voort te brengen.
Wat maakt Jezus nog meer duidelijk met deze illustratie? Hij vertelt dat ‘de burgers een hekel aan hem [de man van hoge afkomst] hadden. Ze stuurden gezanten achter hem aan met de boodschap: “Wij willen niet dat die man koning over ons wordt”’ (Lukas 19:14). De discipelen weten dat de Joden Jezus niet accepteren en dat sommige hem zelfs willen doden. Die vijandige houding blijkt duidelijk als Jezus na zijn dood naar de hemel gaat, want zijn discipelen worden daarna door de meerderheid van de Joden vervolgd. Deze tegenstanders laten daarmee zien dat ze Jezus niet als Koning willen (Johannes 19:15, 16; Handelingen 4:13-18; 5:40).
En wat doen de tien slaven? Hoe gebruiken ze hun minen tijdens de afwezigheid van de ‘man van hoge afkomst’? Jezus vertelt: ‘Uiteindelijk kwam hij terug nadat hij het koningschap had ontvangen. Hij riep de slaven aan wie hij het geld had gegeven bij zich, omdat hij wilde weten hoeveel ze met zakendoen hadden verdiend. De eerste kwam naar voren en zei: “Heer, uw mine heeft tien minen opgeleverd.” Hij zei tegen hem: “Goed gedaan! Je bent een goede slaaf. Omdat je bewezen hebt dat je betrouwbaar bent in iets kleins, geef ik je het gezag over tien steden.” De tweede kwam en zei: “Heer, uw mine heeft vijf minen opgebracht.” Tegen die slaaf zei hij: “Jij krijgt het gezag over vijf steden”’ (Lukas 19:15-19).
Begrijpen de discipelen dat ze net als die slaven moeten zijn? Als ze hun tijd, energie en bezittingen gebruiken om discipelen te maken, kunnen ze er zeker van zijn dat Jezus trots op ze zal zijn. En ze kunnen erop vertrouwen dat hij hun ijver zal belonen. Natuurlijk bevinden Jezus’ discipelen zich niet allemaal in dezelfde omstandigheden. Kansen en mogelijkheden verschillen. Maar Jezus, die als Koning wordt aangesteld, zal hun inspanningen waarderen. Hij zal hun inzet bij het maken van discipelen zegenen (Mattheüs 28:19, 20).
Merk op welk contrast Jezus vervolgens schetst in het vervolg van de illustratie: ‘Maar de volgende [slaaf] kwam en zei: “Heer, hier is uw mine. Ik heb hem verborgen in een doek. Ik was namelijk bang voor u omdat u een strenge man bent. U neemt wat u niet hebt uitgezet en u oogst wat u niet hebt gezaaid.” Tegen hem zei hij: “Slechte slaaf, met je eigen woorden zal ik je veroordelen. Je wist toch dat ik een strenge man ben en dat ik neem wat ik niet heb uitgezet en oogst wat ik niet heb gezaaid? Waarom heb je mijn geld dan niet naar een bank gebracht? Dan had ik het bij mijn aankomst met rente teruggekregen.” Toen zei hij tegen degenen die erbij stonden: “Pak de mine van hem af en geef die aan de slaaf die tien minen heeft”’ (Lukas 19:20-24).
Nu staat de slaaf met lege handen. Hij heeft verzuimd de rijkdom van het koninkrijk van zijn meester te vermeerderen. Omdat de apostelen weten dat Jezus gaat regeren in Gods Koninkrijk, zullen ze begrijpen wat hij bedoelt met zijn opmerkingen over de laatste slaaf. Als ze niet hun uiterste best doen, zal er voor hen geen plaats zijn in het Koninkrijk.
Jezus’ woorden moeten zijn loyale discipelen motiveren zich nog meer in te zetten. Hij besluit: ‘Ik zeg jullie: wie heeft, zal meer krijgen. Maar van wie niets heeft, zal zelfs wat hij heeft worden afgenomen.’ En hij voegt eraan toe dat zijn vijanden, die niet wilden dat hij ‘koning over ze werd’, gedood zullen worden. Dan reist Jezus verder richting Jeruzalem (Lukas 19:26-28).