HEBREEËN, DE BRIEF AAN DE
Een geïnspireerde brief van de christelijke Griekse Geschriften, die (waarschijnlijk omstreeks 61 G.T.) door de apostel Paulus aan de Hebreeuwse christenen in Judea werd geschreven. De brief was voor die Hebreeuwse christenen uiterst actueel. Er waren toen sinds de dood en opstanding van Jezus Christus ongeveer 28 jaar verstreken. In het begin van deze tijdsperiode waren de joodse christenen in Jeruzalem en Judea door de joodse religieuze leiders hevig vervolgd, wat de dood van enkele christenen en de verstrooiing van de meeste andere christenen in Jeruzalem tot gevolg had (Han 8:1). Zij die verstrooid waren, bleven overal waar zij kwamen, het goede nieuws verbreiden (Han 8:4). De apostelen waren in Jeruzalem gebleven en hielden de overgeblevenen in de gemeente daar bijeen. Ondanks hardnekkige tegenstand nam ze in aantal toe (Han 8:14). Vervolgens trad er een periode van vrede voor de gemeente in (Han 9:31). Later liet Herodes Agrippa I de apostel Jakobus, de broer van Johannes, ter dood brengen en mishandelde andere leden van de gemeente (Han 12:1-5). Enige tijd daarna kwamen de christenen in Judea in behoeftige omstandigheden te verkeren. Daardoor kregen de christenen in Achaje en Macedonië (omstreeks 55 G.T.) de gelegenheid hun liefde en verbondenheid te bewijzen door materiële hulp te sturen (1Kor 16:1-3; 2Kor 9:1-5). De gemeente in Jeruzalem had dus met veel moeilijkheden te kampen.
Het doel van de brief. De gemeente in Jeruzalem bestond bijna geheel uit joden en tot de joodse religie bekeerde proselieten. Velen van hen hadden de waarheid leren kennen nadat de hevigste vervolging voorbij was. Toen de brief aan de Hebreeën werd geschreven, beleefde de gemeente een betrekkelijk vredige tijd, want Paulus schreef hun: „Gij [hebt] nog nooit tot bloedens toe weerstand geboden” (Heb 12:4). Dat de christenen nu niet meer tot de dood toe vervolgd werden, betekende echter niet dat de joodse religieuze leiders hun hardnekkige tegenstand hadden laten varen. De nieuwere leden van de gemeente moesten net zo goed als de overigen aan tegenstand het hoofd bieden. En sommige anderen waren onrijp, omdat zij niet in die mate tot rijpheid waren voortgegaan als met het oog op de tijd het geval had moeten zijn (5:12). De tegenstand die zij dagelijks van de zijde der joden ondervonden, stelde hun geloof op de proef. Zij moesten de hoedanigheid volharding aankweken. — 12:1, 2.
De tijd voor Jeruzalem liep ten einde. Noch de apostel Paulus noch de leden van de gemeente in Jeruzalem wisten wanneer de voorzegde verwoesting zou komen, maar God wist het wel (Lu 21:20-24; Da 9:24, 27). In deze situatie moesten de christenen aldaar waakzaam zijn en geloof oefenen, opdat zij uit de stad zouden vluchten wanneer zij deze door legerkampen omsingeld zagen. Allen in de gemeente moesten zich met het oog op deze belangrijke gebeurtenissen versterken. Volgens de overlevering gingen de troepen van Cestius Gallus slechts ongeveer vijf jaar nadat deze brief was geschreven, tot de aanval op de stad over en trokken zich toen terug. Vier jaar daarna werden Jeruzalem en zijn tempel door de Romeinen onder generaal Titus met de grond gelijkgemaakt. Voordat al deze gebeurtenissen plaatsvonden, had Jehovah echter de geïnspireerde raad verschaft die zijn dienstknechten nodig hadden.
Joodse tegenstand. De joodse religieuze leiders hadden door leugenpropaganda alles in het werk gesteld om haat tegen Christus’ volgelingen te zaaien. Hun vastbeslotenheid om het christendom met elk mogelijke wapen te bestrijden, blijkt uit hun handelwijze die in Handelingen 22:22; 23:12-15, 23, 24; 24:1-4; 25:1-3 wordt beschreven. Zij en hun handlangers bestookten de christenen blijkbaar voortdurend met argumenten die ten doel hadden hun loyaliteit jegens Christus te breken. Met bewijsvoeringen die voor een jood wellicht overtuigend en moeilijk te weerleggen schenen, vielen zij het christendom aan.
Destijds had het judaïsme wat uiterlijkheden en tastbare of materiële dingen betreft, veel te bieden. De joden kunnen betoogd hebben dat het judaïsme vanwege deze dingen superieur was aan het dwaze christendom. Ja, zij hadden tegenover Jezus tot uitdrukking gebracht dat hun natie Abraham tot vader had, aan wie de beloften waren gegeven (Jo 8:33, 39). Mozes, tot wie God „van mond tot mond” had gesproken, was Gods grote knecht en profeet geweest (Nu 12:7, 8). De joden hadden van het begin af de Wet en de woorden van de profeten gehad. ’Bewijst de hoge ouderdom van het judaïsme niet dat het de ware religie is?’, kunnen zij gevraagd hebben. Bij de inwijding van het Wetsverbond had God door bemiddeling van engelen gesproken; ja, de Wet was door bemiddeling van engelen door de hand van de middelaar Mozes overgebracht (Han 7:53; Ga 3:19). Bij deze gelegenheid had God een vrees inboezemende demonstratie van zijn macht gegeven doordat hij de berg Sinaï had doen schokken; deze tentoonspreiding van heerlijkheid was met een luid horengeschal, rook, donder en bliksem gepaard gegaan. — Ex 19:16-19; 20:18; Heb 12:18-21.
Behalve al deze dingen die tot een ver verleden teruggingen, was er de luisterrijke tempel en de door Jehovah ingestelde priesterschap. Priesters deden dienst in de tempel en brachten dagelijks vele offers. Daarbij kwam nog de pracht van de priesterklederen en de luister van de in de tempel gehouden diensten. ’Had Jehovah niet geboden zondeoffers naar het heiligdom te brengen, en ging de hogepriester, een nakomeling van Mozes’ broer Aäron, op de Verzoendag niet met een offer voor de zonden van de gehele natie het Allerheiligste binnen? Kwam hij bij die gelegenheid niet in symbolische zin in Gods tegenwoordigheid?’ Zo kunnen de joden geredeneerd hebben (Le 16). ’Behoorde bovendien het koninkrijk niet de joden toe, en zou de heerser (de Messias, die volgens hun zeggen later zou komen) niet in Jeruzalem op de troon zitten?
Indien de brief aan de Hebreeën werd geschreven om de christenen toe te rusten de tegenwerpingen te ontzenuwen die werkelijk door de joden werden aangevoerd, dan hadden deze vijanden van het christendom de volgende vragen opgeworpen: ’Wat kan deze nieuwe „dwaalleer” aanvoeren om te bewijzen dat ze echt is en Gods gunst geniet? Waar is hun tempel en hun priesterschap? Ja, waar is hun leider? Nam hij — deze Jezus, een Galileeër, de zoon van een timmerman, zonder rabbijnse opleiding — tijdens zijn leven een belangrijke plaats onder de leiders van de natie in? En was hij niet een schandelijke dood gestorven? Waar is zijn koninkrijk? En wie zijn zijn apostelen en volgelingen? Eenvoudige vissers en belastinginners. En wie voelden zich hoofdzakelijk tot het christendom aangetrokken? De armen en geringen der aarde, en wat nog erger was, er werden zelfs onbesneden heidenen aanvaard, die niet tot het zaad van Abraham behoorden. Waarom zou ook maar iemand vertrouwen stellen in deze Jezus, die als een godslasteraar en opruier ter dood was gebracht? Waarom zou men luisteren naar zijn discipelen, die ongeletterde en gewone mensen waren?’ — Han 4:13.
De superioriteit van het christelijke samenstel. Het kan zijn dat sommige van de onrijpe christenen hun redding door bemiddeling van Christus hadden veronachtzaamd (Heb 2:1-4). Of misschien lieten zij zich door de hen omringende, ongelovige joden beïnvloeden. De apostel Paulus kwam hun met voortreffelijke argumenten te hulp doordat hij de Hebreeuwse Geschriften, waarop de joden volgens hun eigen bewering steunden, gebruikte en onweerlegbaar de superioriteit van het christelijke samenstel van dingen alsook van het priesterschap en het koningschap van Jezus Christus aantoonde. Hij bewees aan de hand van de Schriften dat Jezus Christus de Zoon van God is en dat hij groter is dan de engelen (1:4-6), dan Abraham (7:1-7), Mozes (3:1-6) en de profeten (1:1, 2). Ja, Christus is de aangestelde erfgenaam van alle dingen, is met heerlijkheid en eer gekroond en over het werk van Jehovah’s handen gesteld. — 1:2; 2:7-9.
Wat het priesterschap betreft, het priesterschap van Christus is verre superieur aan het Aäronitische priesterschap van de stam Levi. Het is niet afhankelijk van een erfenis krachtens het zondige vlees, maar van een door God gezworen eed (Heb 6:13-20; 7:5-17, 20-28). Waarom moest hij echter zoveel doormaken en ten slotte een pijnlijke dood sterven? Er was voorzegd dat dit voor de redding van de mensheid noodzakelijk was en ook om hem geschikt te maken als Hogepriester en degene aan wie God alle dingen zal onderwerpen (2:8-10; 9:27, 28; vgl. Jes 53:12). Hij moest vlees en bloed worden en sterven om allen die uit vrees voor de dood in slavernij verkeerden, te bevrijden. Door zijn dood is hij in staat de Duivel teniet te doen, iets wat geen enkele menselijke priester vermag (Heb 2:14-16). Daar hij al dit lijden heeft doorgemaakt, kan hij als Hogepriester medegevoel hebben met onze zwakheden, en aangezien hij in alle opzichten op de proef is gesteld, kan hij ons te hulp komen. — 2:17, 18; 4:15.
Bovendien, zo betoogt de apostel, is deze Hogepriester ’de hemelen doorgegaan’. Daar is hij in de tegenwoordigheid van God zelf verschenen, niet louter in een aardse tent of een gebouw waarvan gezegd wordt dat het alleen maar een afbeelding van hemelse dingen was (Heb 4:14; 8:1; 9:9, 10, 24). Met zijn volmaakte, zondeloze offer hoefde hij dit slechts eenmaal en niet steeds weer opnieuw te doen (7:26-28; 9:25-28). Hij heeft geen opvolgers, zoals de Aäronitische priesters, maar leeft in eeuwigheid om degenen voor wie hij dienst verricht, volledig te redden (7:15-17, 23-25). Christus is de Middelaar van een beter, door Jeremia voorzegd verbond, waardoor men werkelijk vergeving van zonden en een rein geweten kan verkrijgen, iets wat de Wet nooit zou kunnen bewerkstelligen. De Tien Woorden, de fundamentele wetten van het Wetsverbond, waren op steen geschreven, de wet van het nieuwe verbond daarentegen op harten. Door het profetische woord dat Jehovah bij monde van Jeremia sprak, werd het Wetsverbond verouderd gemaakt, om mettertijd te verdwijnen. — 8:6-13; Jer 31:31-34; De 4:13; 10:4.
De schrijver van de brief aan de Hebreeën vervolgt zijn betoog door te zeggen dat God bij de berg Sinaï inderdaad door een ontzagwekkende tentoonspreiding van macht te kennen had gegeven dat hij het Wetsverbond goedkeurde. Maar God had bij de inwijding van het nieuwe verbond een nog indrukwekkender getuigenis afgelegd met tekenen, wonderen en krachtige werken, alsook met uitdelingen van heilige geest aan alle bijeengekomen leden van de gemeente (Heb 2:2-4; vgl. Han 2:1-4). En wat Christus’ koningschap betreft, zijn troon bevindt zich in de hemel zelf, veel hoger dan de troon van de koningen uit de geslachtslijn van David, wier troon zich in het aardse Jeruzalem bevond (Heb 1:9). God is het fundament van Christus’ troon en zijn koninkrijk kan niet geschokt worden, zoals dit in 607 v.G.T. met het koninkrijk in Jeruzalem is gebeurd (1:8; 12:28). Bovendien heeft God zijn volk bijeengebracht voor iets veel ontzagwekkenders dan de wonderbaarlijke tentoonspreiding bij de berg Sinaï. Hij heeft bewerkt dat gezalfde christenen tot de hemelse berg Sion naderen, en in de toekomst zal hij niet alleen de aarde maar ook de hemel schokken. — 12:18-27.
De brief aan de Hebreeën is voor christenen van onschatbare waarde. Zonder deze brief zouden veel van de door de Wet afgeschaduwde werkelijkheden betreffende Christus onduidelijk zijn. De joden wisten bijvoorbeeld uit de Hebreeuwse Geschriften dat hun hogepriester hen voor Jehovah’s aangezicht vertegenwoordigde wanneer hij ten behoeve van hen het Allerheiligste van de tempel binnenging. Maar het volgende was nooit tot hen doorgedrongen: Eens zou de werkelijke Hogepriester in de hemel in de tegenwoordigheid van Jehovah zelf verschijnen! En hoe zouden wij bij het lezen van de Hebreeuwse Geschriften de diepe betekenis kunnen vatten van het verslag over de ontmoeting van Abraham en Melchizedek of zo duidelijk kunnen begrijpen wat deze koning-priester afschaduwde? Dit zijn natuurlijk slechts twee voorbeelden van de vele werkelijkheden die bij het lezen van de brief aan de Hebreeën de revue passeren.
Het door deze brief opgebouwde geloof helpt christenen om door middel van „de duidelijke demonstratie van werkelijkheden die echter niet worden gezien”, aan hun hoop vast te houden (Heb 11:1). In een tijd waarin veel mensen zich verlaten op de hoge ouderdom van hun religieuze stelsels, op de materiële rijkdom en de macht van organisaties alsook op de pracht van riten en ceremoniën, en opzien naar de wijsheid van deze wereld in plaats van naar God, is de door God geïnspireerde brief aan de Hebreeën een onschatbare hulp om de mens Gods ’volkomen bekwaam te maken, volledig toegerust voor ieder goed werk’. — 2Ti 3:16, 17.
Wanneer, waar en door wie geschreven. Velen schrijven de brief aan de Hebreeën aan de apostel Paulus toe. Vroege kerkschrijvers aanvaardden de brief als een epistel van Paulus. De brief komt ook in de Chester Beatty-papyrus nr. 2 (P46) (van omstreeks 200 G.T.) onder negen brieven van Paulus voor en wordt in „De canon van Athanasius”, die uit de 4de eeuw G.T. dateert, onder de „veertien brieven van Paulus, de apostel”, vermeld.
De schrijver van Hebreeën onthult zijn naam niet. Hoewel Paulus in al zijn andere brieven zijn naam noemt, sluit het feit dat hij dit in zijn brief aan de Hebreeën achterwege laat, hem kennelijk niet als de schrijver uit. Het interne bewijsmateriaal laat duidelijk uitkomen dat Paulus de schrijver is en dat de brief in Italië, waarschijnlijk in Rome, werd geschreven (Heb 13:24). In Rome, klaarblijkelijk in de periode van 59–61 G.T., werd Paulus voor de eerste keer gevangengezet. Timotheüs was hier bij hem, want hij wordt genoemd in de brieven die de apostel aan de Filippenzen, de Kolossenzen en Filemon richtte en die tijdens die gevangenschap vanuit Rome werden geschreven (Fil 1:1; 2:19; Kol 1:1, 2; Flm 1). Deze omstandigheid past bij datgene wat in Hebreeën 13:23 over Timotheüs’ vrijlating uit de gevangenis wordt gezegd en over de wens van de schrijver om spoedig Jeruzalem te bezoeken.
De brief moet vóór de verwoesting van Jeruzalem in 70 G.T. geschreven zijn, want de tempel in Jeruzalem stond er nog steeds en er werden ook diensten in gehouden, zoals uit de argumentatie in de brief blijkt. En aangezien Paulus melding maakt van Timotheüs’ vrijlating, is het redelijk om het schrijven van de brief op het jaar 61 G.T. — ongeveer negen jaar voor de verwoesting van Jeruzalem — te stellen, in welk jaar naar men aanneemt Paulus zelf uit zijn eerste gevangenschap werd vrijgelaten. — Heb 13:23.
[Kader op blz. 973]
HOOFDPUNTEN UIT HEBREEËN
Een krachtige verhandeling die de Hebreeuwse christenen sterkte en in staat stelde oprechte landgenoten tijdens de laatste jaren van het joodse samenstel te helpen
Blijkbaar minder dan een decennium voor Jeruzalems verwoesting (70 G.T.) door de apostel Paulus geschreven
De superieure positie van Gods Zoon (1:1–3:6)
Hij is de unieke Zoon, tot erfgenaam aangesteld, de nauwkeurige afdruk van het wezen van zijn Vader en degene door bemiddeling van wie alles wat gemaakt is, ook in stand gehouden wordt
In vergelijking met de Zoon zijn engelen slechts dienaren. De Vader noemt alleen hem „mijn zoon”, de Eerstgeborene aan wie zelfs engelen hulde moeten brengen; van hem, niet van engelen, kan gezegd worden dat zijn koninklijke heerschappij op God als zijn troon rust, dat zijn onveranderlijkheid de bestendigheid van de door hem gemaakte hemel en aarde overtreft en dat hij zich aan de rechterhand van de Vader bevindt
Indien de door engelen overgebrachte Wet niet ongestraft veronachtzaamd kon worden, moet aan datgene wat God via de Zoon — die hoger is dan engelen — heeft gesproken, meer dan gewone aandacht worden geschonken
Als mens was Jezus Christus weliswaar lager dan de engelen, maar later werd hij boven hen verhoogd en werd hem heerschappij gegeven over de toekomende bewoonde aarde
Mozes was een dienaar in het huis van God, maar Jezus Christus is over het gehele huis gesteld
Nog steeds mogelijk Gods rust in te gaan (3:7–4:13)
Wegens ongehoorzaamheid en ongeloof konden de Israëlieten die uit Egypte getrokken waren, Gods rust niet ingaan
Christenen kunnen Gods rust ingaan, mits zij niet net als Israël ongehoorzaam worden maar zich inspannen om getrouw te blijven
Het levende woord dat de ingang in Gods rust belooft, is scherper dan een zwaard en maakt scheiding (door iemands reactie erop) tussen dat wat de persoon als ziel schijnt te zijn en dat wat hij met betrekking tot zijn geest werkelijk is
De superioriteit van Christus’ priesterschap en het nieuwe verbond (4:14–10:31)
Omdat Jezus Christus in alle opzichten op de proef gesteld is maar geen zonde heeft begaan, kan hij als hogepriester medegevoel hebben met zondige mensen en hen meedogend bejegenen
Hij is door God aangesteld tot priester naar de wijze van Melchizedek, wiens priesterschap superieur was aan het levitische priesterschap
In tegenstelling tot de levitische priesters uit Aärons familie bezit Jezus Christus een onvernietigbaar leven en heeft daarom geen opvolgers nodig om zijn reddingswerk voort te zetten; hij is zonder zonde en hoeft dus geen slachtoffers voor zichzelf aan te bieden; hij offerde geen dieren, maar zijn eigen lichaam; ook ging hij niet een aards heiligdom binnen, maar de hemel zelf, en wel met de waarde van zijn vergoten bloed, waardoor hij het nieuwe verbond rechtsgeldig maakte
Het nieuwe verbond, met Jezus als Middelaar, is superieur aan het Wetsverbond omdat degenen die erin zijn opgenomen, Gods wetten in hun hart hebben en zich in ware vergeving van zonden verheugen
Waardering voor deze zegeningen beweegt christenen ertoe een openbare bekendmaking te doen van hun hoop en geregeld bijeen te komen
Geloof noodzakelijk om God te behagen (10:32–12:29)
Jehovah schept geen behagen in degenen die zich, tengevolge van hun ongeloof, van hem afkeren in plaats van te volharden om het beloofde te ontvangen
Het voorbeeldige geloof van rechtschapenheidbewaarders vanaf Abel moedigt christenen aan om in hun wedloop te volharden, terwijl zij nauwkeurig acht slaan op Jezus Christus en op de onberispelijke loopbaan die hij onder lijden heeft gevolgd
Het door God toegelaten lijden dat getrouwe christenen ondergaan, kan worden opgevat als een vorm van goddelijk streng onderricht, dat ten doel heeft de vreedzame vrucht rechtvaardigheid af te werpen
Vermaningen om een getrouwe handelwijze te volgen (13:1-25)
Leg broederlijke liefde aan de dag, wees gastvrij, denk aan gelovigen die lijden ondergaan, houd het huwelijk eerbaar en wees tevreden met de tegenwoordige dingen, vertrouwend op Jehovah’s hulp
Volg het geloof na van degenen die de leiding nemen en laat u niet door vreemde leringen meeslepen
Wees bereid om net als Christus smaad te dragen; breng door bemiddeling van hem altijd een slachtoffer van lof aan God
Wees gehoorzaam aan degenen die de leiding nemen