MARIA
(Mari̱a) [van het Hebr. Mirjam, wat misschien „Weerspannig” betekent].
In de bijbel worden zes Maria’s genoemd.
1. Maria, de moeder van Jezus. Zij was de dochter van Eli, hoewel in het door Lukas verschafte geslachtsregister Maria’s echtgenoot, Jozef, als de „zoon van Eli” vermeld wordt. In M’Clintock en Strongs Cyclopædia (1881, Deel III, blz. 774) staat hierover: „Het is een bekend feit dat de joden bij het opstellen van hun geslachtslijsten volledig op de mannelijke lijn afgingen, en daar waar het bloed van de grootvader via een dochter op de kleinzoon overging, de naam van de dochter zelf weglieten en de echtgenoot van die dochter telden als de zoon van de grootvader van moederszijde (Num. xxvi, 33; xxvii, 4-7).” Ongetwijfeld is dit de reden waarom de geschiedschrijver Lukas zegt dat Jozef de „zoon van Eli” was. — Lu 3:23.
Maria was uit de stam Juda en een nakomelinge van David. Vandaar dat er van haar zoon Jezus gezegd kon worden dat hij „naar het vlees uit het zaad van David is gesproten” (Ro 1:3). Via zijn pleegvader Jozef, een nakomeling van David, had Jezus het wettelijke recht op de troon van David, en via zijn moeder had hij als „nakomeling”, „zaad” en „wortel” van David het natuurlijke erfelijke recht op „de troon van zijn vader David”. — Mt 1:1-16; Lu 1:32; Han 13:22, 23; 2Ti 2:8; Opb 5:5; 22:16.
Indien de overlevering het bij het rechte eind heeft, was Anna de vrouw van Eli en de moeder van Maria, en had Anna’s zuster een dochter genaamd Elisabeth, de moeder van Johannes de Doper. Volgens deze overlevering was Elisabeth Maria’s nicht. In de Schrift zelf staat dat Maria een bloedverwante was van Elisabeth, die „uit de dochters van Aäron” van de stam Levi was (Lu 1:5, 36). Volgens sommigen had Maria een zuster die Salome heette, de vrouw van Zebedeüs, wiens twee zonen, Jakobus en Johannes, apostelen van Jezus waren. — Mt 27:55, 56; Mr 15:40; 16:1; Jo 19:25.
Bezoek van een engel. Omstreeks het begin van 2 v.G.T. werd de engel Gabriël door God naar de jonge maagd Maria in het stadje Nazareth gezonden. „Goedendag, hooglijk begunstigde, Jehovah is met u”, luidde de zeer ongewone begroeting waarmee de engel zich tot haar richtte. Toen hij haar vertelde dat zij zwanger zou worden en een zoon zou baren die Jezus genoemd moest worden, vroeg Maria, die op dat ogenblik alleen maar verloofd was met Jozef: „Hoe zal dit geschieden, daar ik geen gemeenschap heb met een man?” „Heilige geest zal over u komen en kracht van de Allerhoogste zal u overschaduwen. Daarom ook zal hetgeen wordt geboren, heilig, Gods Zoon, worden genoemd”, verklaarde de engel. Opgewonden van vreugde over dat vooruitzicht, maar met passende bescheidenheid en nederigheid, antwoordde zij: „Zie! Jehovah’s slavin! Mij geschiede naar uw verklaring.” — Lu 1:26-38.
Teneinde Maria’s geloof met het oog op deze hoogstbelangrijke gebeurtenis nog te versterken, werd haar meegedeeld dat haar bejaarde bloedverwante Elisabeth reeds zes maanden zwanger was omdat de wonderbare kracht van Jehovah haar onvruchtbaarheid had weggenomen. Maria ging bij haar op bezoek, en toen zij het huis van Elisabeth binnenging, sprong de baby in Elisabeths schoot op van blijdschap, waarop zij Maria gelukwenste met de woorden: „Gezegend zijt gij onder de vrouwen en gezegend is de vrucht van uw schoot!” (Lu 1:36, 37, 39-45) Daarop verhief Maria haar stem in een lofzang van geïnspireerde woorden waarmee zij Jehovah verheerlijkte wegens zijn goedheid. — Lu 1:46-55.
Na een verblijf van ongeveer drie maanden bij Elisabeth in het heuvelland van Judea keerde Maria naar Nazareth terug (Lu 1:56). Toen Jozef te weten kwam dat zij zwanger was (waarschijnlijk doordat Maria hem de aangelegenheid had onthuld), was hij van plan in het geheim van haar te scheiden, liever dan haar aan openbare schande bloot te stellen. (Verloofden werden als gehuwd beschouwd, en er was een echtscheiding vereist om de verloving te verbreken.) Maar Jehovah’s engel verscheen aan Jozef en onthulde hem dat wat in haar was verwekt, door heilige geest was. Daarop volgde Jozef de goddelijke aanwijzing op en nam Maria tot vrouw. „Hij had echter geen gemeenschap met haar totdat zij een zoon had gebaard; en hij gaf hem de naam Jezus.” — Mt 1:18-25.
Brengt Jezus in Bethlehem ter wereld. Ondertussen was van Caesar Augustus een verordening uitgegaan waarbij een ieder verplicht werd zich in zijn geboorteplaats te laten inschrijven. Het tijdstip hiervoor bleek door Gods voorzienigheid te zijn geleid, want de profetie betreffende Jezus’ geboorteplaats moest vervuld worden (Mi 5:2). Zo ondernam Jozef samen met Maria, die „hoogzwanger was”, de vermoeiende reis van ruim 110 km van hun huis in Nazareth in het N naar Bethlehem in het Z. Daar er geen plaats voor hen was in het gastenverblijf, kwam het kind onder zeer eenvoudige omstandigheden ter wereld en werd in een kribbe gelegd. Dit gebeurde waarschijnlijk omstreeks 1 oktober 2 v.G.T. — Lu 2:1-7; zie AFB.: Deel 2, blz. 537; JEZUS CHRISTUS.
Nadat herders de engel hadden horen zeggen: „Heden is u in Davids stad een Redder geboren, die Christus de Heer is”, haastten zij zich naar Bethlehem en vonden daar het teken: Maria’s baby „in windsels van doeken gebonden en liggend in een kribbe”. Zij vertelden het gelukkige gezin wat het grote engelenkoor had gezongen: „Glorie in de hoogste hoogten aan God, en op aarde vrede onder mensen van goede wil.” „Maria bewaarde voorts al deze woorden, terwijl zij in haar hart gevolgtrekkingen maakte.” — Lu 2:8-20.
In gehoorzaamheid aan Jehovah’s wet liet Maria haar zoon op de achtste dag besnijden. Na de veertigste dag brachten zij en haar echtgenoot het kind naar de tempel in Jeruzalem om het voorgeschreven offer te brengen. Volgens de Wet moest er een jonge ram en een jonge duif of een tortelduif geofferd worden. Als het gezin het zich niet kon veroorloven een schaap te offeren, moesten er twee tortelduiven of twee jonge duiven worden geofferd. Dat Jozef over weinig middelen beschikte, blijkt uit het feit dat Maria hetzij „een paar tortelduiven of twee jonge duiven” offerde (Lu 2:21-24; Le 12:1-4, 6, 8). Toen Simeon, een rechtvaardig man, het kind zag, loofde hij Jehovah omdat hij de Redder had mogen zien voordat hij op hoge leeftijd stierf. Hij wendde zich tot Maria en zei: „Ja, uw eigen ziel zal door een lang zwaard worden doorboord”, waarmee hij niet wilde zeggen dat zij door een letterlijk zwaard doorstoken zou worden, maar veeleer doelde op het lijden en de smart die zij zou ondergaan in verband met de voorzegde dood van haar zoon aan een martelpaal. — Lu 2:25-35.
Keert terug naar Nazareth. Enige tijd later waarschuwde een engel Jozef dat Herodes de Grote een komplot had gesmeed om het jonge kind te doden, en de engel gebood hem met Jezus naar Egypte te vluchten (Mt 2:1-18). Na de dood van Herodes keerde het gezin terug en vestigde zich in Nazareth, waar Maria in de daaropvolgende jaren nog meer kinderen baarde, ten minste vier zonen alsmede dochters. — Mt 2:19-23; 13:55, 56; Mr 6:3.
Hoewel de Wet vrouwen niet verplichtte aan de paschaviering deel te nemen, had Maria het tot een gewoonte gemaakt om Jozef van jaar tot jaar op de ongeveer 150 km lange reis naar Jeruzalem te vergezellen teneinde daar de jaarlijkse viering bij te wonen (Ex 23:17; 34:23). Toen omstreeks 12 G.T. het gezin op een van deze reizen naar huis terugkeerde, ontdekten zij na een dagreis van Jeruzalem verwijderd te zijn, dat de jonge knaap Jezus niet bij hen was. Onmiddellijk keerden zijn ouders naar Jeruzalem terug om hem te gaan zoeken. Na drie dagen vonden zij hem in de tempel, waar hij naar de leraren luisterde en vragen aan hen stelde. Maria riep uit: „Kind, waarom hebt gij ons dit aangedaan? Denk eens aan, uw vader en ik hebben in doodsangst naar u gezocht.” Jezus antwoordde: „Waarom moest gij naar mij gaan zoeken? Wist gij niet dat ik in het huis van mijn Vader moet zijn?” De plaats waar Gods Zoon logischerwijs te vinden zou zijn, was de tempel, waar hij onderricht uit de Schriften kon ontvangen. Maria „bewaarde . . . al deze woorden zorgvuldig in haar hart”. — Lu 2:41-51.
Deze twaalfjarige knaap Jezus legde een voor zijn leeftijd briljant leervermogen aan de dag. „Allen die naar hem luisterden, stonden voortdurend verbaasd over zijn begrip en zijn antwoorden” (Lu 2:47). Jezus’ kennis en begrip van de Schriften weerspiegelde de voortreffelijke opleiding die hij van zijn ouders had ontvangen. Zowel Maria als Jozef moet het kind heel ijverig in „het strenge onderricht en de ernstige vermaning van Jehovah” grootgebracht hebben; bovendien moeten zij hem geholpen hebben het tot een gewoonte te maken elke sabbat de synagoge te bezoeken. — Lu 4:16; Ef 6:4.
Jezus had liefde en achting voor haar. Jezus heeft na zijn doop geen speciale begunstiging ten aanzien van Maria aan de dag gelegd; hij sprak haar niet met „moeder” aan, maar eenvoudig met „vrouw” (Jo 2:4; 19:26). Dat was beslist geen uiting van oneerbiedigheid, zoals het in hedendaags Nederlands misschien zou kunnen overkomen. Maria was Jezus’ moeder naar het vlees; maar vanaf zijn doop, toen hij door de geest werd verwekt, was hij in de allereerste plaats Gods zoon, terwijl „het Jeruzalem dat boven is” zijn „moeder” was (Ga 4:26). Jezus liet dit uitkomen toen Maria en haar andere kinderen hem tijdens een van de keren dat hij onderwijs gaf, onderbraken en hem vroegen naar buiten te komen, waar zij hem wilden spreken. Jezus gaf te kennen wie in werkelijkheid zijn moeder en zijn naaste verwanten waren, namelijk degenen die tot zijn geestelijke familie behoorden, en toonde aldus dat geestelijke zaken prioriteit hadden boven vleselijke belangen. — Mt 12:46-50; Mr 3:31-35; Lu 8:19-21.
Toen op een bruiloftsfeest te Kana in Galilea de wijn op raakte en Maria tot Jezus zei: „Zij hebben geen wijn”, antwoordde hij: „Vrouw, wat heb ik met u te maken? Mijn uur is nog niet gekomen” (Jo 2:1-4). Jezus gebruikte hier een oude vraagvorm die in de Hebreeuwse Geschriften een aantal keren voorkomt (Joz 22:24; Re 11:12; 2Sa 16:10; 19:22; 1Kon 17:18; 2Kon 3:13; 2Kr 35:21; Ho 14:8) en in de Griekse Geschriften zesmaal (Mt 8:29; Mr 1:24; 5:7; Lu 4:34; 8:28; Jo 2:4). Letterlijk vertaald luidt de vraag: „Wat [is er] voor mij en voor u?”, hetgeen betekent: „Wat voor gemeenschappelijks is er tussen mij en u?” of: „Wat hebben ik en u gemeen?” of: „Wat heb ik met u te maken?” In alle gevallen waar deze vraagvorm voorkomt, wordt bezwaar kenbaar gemaakt tegen datgene wat geopperd, voorgesteld of vermoed wordt. Jezus gaf zijn moeder daarom aldus op liefdevolle wijze een zachte berisping om haar zo te kennen te geven dat hij zich niet door haar liet leiden maar door de Opperste Autoriteit, die hem had gezonden (1Kor 11:3). Maria, met haar gevoelige en nederige natuur, begreep direct waar het om ging en aanvaardde de terechtwijzing. Zij trok zich terug en liet Jezus de leiding nemen door tegen de bedienden te zeggen: „Wat hij u ook zegt, doet dat.” — Jo 2:5.
Toen Jezus aan de martelpaal werd gehangen, stond Maria erbij. Voor haar was Jezus meer dan een geliefde zoon, hij was de Messias, haar Heer en Redder, de Zoon van God. Maria was naar het schijnt inmiddels weduwe. Als de eerstgeborene in Jozefs huisgezin kweet Jezus zich dus van zijn verantwoordelijkheid toen hij aan de apostel Johannes, waarschijnlijk een neef van hem, vroeg Maria mee naar huis te nemen en voor haar te zorgen als voor zijn eigen moeder (Jo 19:26, 27). Waarom vertrouwde Jezus haar niet aan een van zijn halfbroers toe? Er wordt niet gezegd dat een van hen aanwezig was. Bovendien waren zij nog geen gelovigen, en Jezus beschouwde de geestelijke verwantschap belangrijker dan de vleselijke. — Jo 7:5; Mt 12:46-50.
Een getrouwe discipelin. Uit datgene wat in de bijbel als laatste over Maria gezegd wordt, blijkt dat zij een gelovige en toegewijde vrouw was, die na Jezus’ hemelvaart nog steeds hecht met andere getrouwen verbonden was. De elf apostelen, Maria en anderen waren in een bovenvertrek bijeen, en „zij allen hielden eensgezind aan in het gebed”. — Han 1:13, 14.
2. Maria, de zuster van Martha en Lazarus. Zij waren Jezus’ vrienden, voor wie hij bijzondere genegenheid koesterde, en af en toe bezocht hij hen thuis in Bethanië, een stadje dat ongeveer twee Romeinse mijlen (2,8 km) van de Tempelberg in Jeruzalem vandaan en op de oostelijke helling van de Olijfberg lag (Jo 11:18). Tijdens een bezoek dat Jezus er in het derde jaar van zijn bediening bracht, was Martha, die zich een goede gastvrouw wilde betonen, overmatig bezorgd voor Jezus’ fysieke welzijn. Maria daarentegen betoonde zich op een andere manier gastvrij. Zij ’ging aan de voeten van de Heer zitten en bleef naar zijn woord luisteren’. Toen Martha klaagde dat haar zuster niet meehielp, prees Jezus Maria met de woorden: „Wat Maria aangaat, zij heeft het goede deel gekozen, en het zal haar niet worden ontnomen.” — Lu 10:38-42.
Is getuige van de opwekking van Lazarus. Enkele maanden na het zojuist genoemde bezoek werd Lazarus dodelijk ziek. Daarom zonden Maria en Martha bericht naar Jezus, die zich waarschijnlijk ergens ten O van de Jordaan in Perea bevond. Maar toen Jezus ten slotte aankwam, was Lazarus al vier dagen dood. Op het nieuws dat Jezus in aantocht was, ging Martha hem haastig tegemoet om hem te begroeten, terwijl Maria „thuis [bleef] zitten”. Pas toen Martha van de rand van het dorp thuiskwam en haar door verdriet overmande zuster in het oor fluisterde: „De Leraar is er en roept u”, haastte Maria zich naar hem toe. Aan zijn voeten snikte zij: „Heer, indien gij hier waart geweest, zou mijn broer niet gestorven zijn.” Zij gebruikte precies dezelfde woorden als haar zuster Martha toen deze Jezus als eerste tegemoet ging. Toen de Meester het verdriet van Maria en de andere joden die bij haar waren zag, zuchtte en weende hij diepbewogen. Nadat Jezus het ontzagwekkende wonder had verricht Lazarus uit de doden op te wekken, ’stelden velen van de joden die naar Maria waren gekomen [om haar te troosten] geloof in hem’. — Jo 11:1-45.
Zalft Jezus met olie. Vijf dagen voor Jezus’ laatste Pascha waren hij en zijn discipelen nogmaals te gast in Bethanië, ditmaal bij Simon de melaatse thuis, waar ook Maria en haar familie zich bevonden. Martha diende de avondmaaltijd op; Maria schonk opnieuw onverdeelde aandacht aan de Zoon van God. Terwijl Jezus aanlag, „nam [Maria] een pond welriekende olie, echte en zeer kostbare nardus” (ter waarde van ongeveer een jaarloon), en goot die uit over zijn hoofd en voeten. Deze daad, die op dat moment niet door iedereen werd begrepen, maar die uit liefde en achting voor Jezus werd verricht, was in werkelijkheid de voorbereiding voor de ophanden zijnde dood en begrafenis van Jezus. Zoals eerder was gebeurd, werd Maria’s uiting van liefde door anderen bekritiseerd, en net als bij die eerdere gelegenheid verdedigde Jezus haar handelwijze en stelde haar liefde en toewijding zeer op prijs. „Overal waar dit goede nieuws in de gehele wereld wordt gepredikt,” zo verklaarde hij, „zal tevens ter gedachtenis aan deze vrouw worden verteld wat zij heeft gedaan.” — Mt 26:6-13; Mr 14:3-9; Jo 12:1-8.
Het bovengenoemde voorval — de zalving van Jezus door Maria, zoals bericht door Mattheüs, Markus en Johannes — dient niet te worden verward met de zalving die in Lukas 7:36-50 staat vermeld. De twee gebeurtenissen vertonen enkele overeenkomsten, maar er zijn ook verschillen. De eerdere gebeurtenis vond, zoals Lukas bericht, plaats in het noordelijke district Galilea; de latere in het Z te Bethanië in Judea. Het eerste geval deed zich voor in het huis van een Farizeeër; het tweede in het huis van Simon de melaatse. De eerste zalving geschiedde door een niet met name genoemde vrouw die bekendstond als „een zondares”, waarschijnlijk een prostituée; de laatste werd verricht door Martha’s zuster Maria. Bovendien lag er een tijdsverschil van meer dan een jaar tussen de twee gebeurtenissen.
Sommige critici zeggen dat er een tegenstrijdigheid bestaat tussen datgene wat Johannes zegt en dat wat Mattheüs en Markus zeggen. Volgens het verslag van Johannes werd de welriekende olie over Jezus’ voeten en niet over zijn hoofd uitgegoten (Mt 26:7; Mr 14:3; Jo 12:3). Albert Barnes zegt in een commentaar op Mattheüs 26:7 het volgende hierover: „Er is echter geen sprake van tegenstrijdigheid. Waarschijnlijk goot zij [de zalfolie] zowel over zijn hoofd als over zijn voeten uit. Daar Mattheüs en Markus het eerste hadden opgetekend, bericht Johannes, die zijn evangelie deels schreef om door hen weggelaten gebeurtenissen vast te leggen, dat de zalfolie ook over de voeten van de Redder werd uitgegoten. Zalfolie over het hoofd gieten, was algemeen gebruikelijk. Ze over de voeten uitgieten, was een daad die van opmerkelijke nederigheid getuigde en waardoor genegenheid voor de Redder tot uitdrukking werd gebracht, en verdiende derhalve speciale vermelding.” — Barnes’ Notes on the New Testament, 1974.
3. Maria Magdalena. Haar bijnaam (die „Van [behorend tot] Magdala” betekent) is waarschijnlijk ontleend aan het stadje Magdala (zie MAGADAN) op de westelijke oever van de Zee van Galilea, ongeveer halverwege tussen Kapernaüm en Tiberias. Nergens wordt vermeld dat Jezus dit stadje ooit heeft bezocht, ofschoon hij in de omgeving ervan heel wat tijd heeft doorgebracht. Ook is het niet zeker dat het Maria’s geboortestad of woonplaats was. Daar Lukas haar aanduidt als „Maria, die Magdalena wordt genoemd”, zijn sommigen van mening dat hij daarmee iets buitengewoons of opmerkenswaardigs te kennen wilde geven. — Lu 8:2.
Jezus had Maria Magdalena verlost van zeven demonen, wat voor haar reden genoeg was om geloof in hem als de Messias te stellen en van dit geloof blijk te geven door van toewijding getuigende werken en ijverige dienst. Zij wordt voor het eerst genoemd in het verslag over het tweede jaar van Jezus’ prediking, toen hij met zijn apostelen „van stad tot stad en van dorp tot dorp [trok], terwijl hij het goede nieuws van het koninkrijk Gods predikte en bekendmaakte”. Samen met Johanna, de vrouw van de gevolmachtigde van Herodes, en Suzanna en andere vrouwen bleef Maria Magdalena uit haar eigen bezittingen in de behoeften van Jezus en zijn apostelen voorzien. — Lu 8:1-3.
Het bekendste bericht over Maria Magdalena houdt verband met Jezus’ dood en opstanding. Toen Jezus als het Lam Gods ter slachting werd geleid, bevond zij zich onder de vrouwen „die Jezus vanuit Galilea hadden vergezeld om hem te dienen” en die ’op een afstand toekeken’ terwijl Jezus aan de martelpaal hing. In haar gezelschap bevonden zich Jezus’ moeder Maria, Salome en „de andere Maria” (nr. 4). — Mt 27:55, 56, 61; Mr 15:40; Jo 19:25.
Na Jezus’ begrafenis ging Maria Magdalena samen met andere vrouwen specerijen en welriekende olie bereiden voordat bij zonsondergang de sabbat aanbrak. Vervolgens brachten Maria en de andere vrouwen na de sabbat, bij het aanbreken van de dag, op de eerste dag van de week, de welriekende olie naar het graf (Mt 28:1; Mr 15:47; 16:1, 2; Lu 23:55, 56; 24:1). Toen Maria zag dat het graf open en klaarblijkelijk leeg was, snelde zij heen om het verbijsterende nieuws aan Petrus en Johannes te vertellen, waarop dezen naar het graf snelden (Jo 20:1-4). Tegen de tijd dat Maria bij het graf terugkwam, waren Petrus en Johannes reeds vertrokken, en nu keek zij naar binnen en zag tot haar grote ontsteltenis twee in het wit geklede engelen. Toen draaide zij zich om en zag Jezus staan. In de mening verkerend dat het de tuinman was, vroeg zij waar het lichaam was, zodat zij er zorg voor kon dragen. Daarop antwoordde hij: „Maria!”, en onmiddellijk herkende zij hem, omarmde hem impulsief en riep uit: „Rabboni!” Voor betuigingen van menselijke genegenheid was nu echter geen tijd. Jezus zou slechts een korte tijd bij hen zijn. Maria moest snel de andere discipelen gaan inlichten over zijn opstanding en hun laten weten dat Jezus zou opstijgen, zoals hij zei, „naar mijn Vader en uw Vader en naar mijn God en uw God”. — Jo 20:11-18.
4. „De andere Maria”. De vrouw van Klopas (Alfeüs) (zie KLOPAS) en de moeder van Jakobus de Mindere en Joses (Mt 27:56, 61; Jo 19:25). De overlevering zegt, echter zonder enige schriftuurlijke ondersteuning, dat Klopas en Jozef, de pleegvader van Jezus, broers waren. Als dat waar is, zou deze Maria Jezus’ tante zijn en waren haar zonen zijn neven.
Maria bevond zich niet alleen onder de vrouwen die „Jezus vanuit Galilea hadden vergezeld om hem te dienen”, maar was ook een van degenen die hadden gezien dat hij aan de paal werd gehangen (Mt 27:55; Mr 15:40, 41). Samen met Maria Magdalena bleef zij in die bittere namiddaguren van 14 Nisan bij zijn graf toeven (Mt 27:61). Op de derde dag kwamen zij beiden en nog enkele anderen met specerijen en welriekende olie naar het graf om het lichaam van Jezus in te wrijven en zagen tot hun ontsteltenis dat het graf geopend was. Een engel legde uit dat Christus uit de doden was opgestaan en droeg hun daarom op: „Gaat [het] aan zijn discipelen . . . zeggen” (Mt 28:1-7; Mr 16:1-7; Lu 24:1-10). Terwijl zij onderweg waren, verscheen de uit de dood opgewekte Jezus aan deze Maria en de anderen. — Mt 28:8, 9.
5. Maria, de moeder van Johannes Markus. Zij was ook de tante van Barnabas (Han 12:12; Kol 4:10). Haar huis werd door de vroege christelijke gemeente in Jeruzalem als vergaderplaats gebruikt. Haar zoon Markus was een intieme metgezel van de apostel Petrus, die klaarblijkelijk zeer veel had bijgedragen tot Markus’ geestelijke groei, want Petrus spreekt over hem als „Markus, mijn zoon” (1Pe 5:13). Zodra Petrus uit Herodes’ gevangenis werd vrijgelaten, ging hij rechtstreeks naar haar huis, „waar vrij velen vergaderd waren en baden”. Het moet een behoorlijk groot huis zijn geweest, en dat er een dienstmeisje was doet vermoeden dat Maria een welgestelde vrouw was (Han 12:12-17). Uit het feit dat het haar huis wordt genoemd en niet dat van haar man, valt op te maken dat zij vermoedelijk weduwe was. — Han 12:12.
6. Maria uit Rome. Zij kreeg de groeten van Paulus in zijn brief aan de Romeinen en werd geprezen wegens haar ’vele arbeid’ ten behoeve van de gemeente in Rome. — Ro 16:6.