GROTE SCHARE
Een uitdrukking die veelvuldig in de christelijke Griekse Geschriften voorkomt. De grote mensenmenigten die naar het openbare onderwijs van Jezus Christus luisterden, worden soms als „grote schare(n)” aangeduid (Mt 14:14; 19:2; 20:29). Na het visioen over de vernietiging van het symbolische Babylon de Grote hoorde de apostel Johannes „iets dat was als een luide stem van een grote schare in de hemel” (Opb 19:1). Maar vooral de identificatie van de in Openbaring 7:9 genoemde „grote schare” is een onderwerp van intense belangstelling geweest.
In dit hoofdstuk maakt de apostel Johannes eerst gewag van de verzegeling van 144.000 slaven van God „uit elke stam van de zonen van Israël” (Opb 7:2-8). Daarna zag hij in een visioen „een grote schare” uit alle natiën, stammen, volken en talen. Terwijl de leden van deze „grote schare” voor Gods troon staan, schrijven zij hun redding toe aan God en aan het Lam. Zij zijn uit „de grote verdrukking” gekomen en dienen God in zijn tempel, en hij spreidt zijn tent over hen uit. Zij zullen geenszins honger of dorst meer lijden en elke traan zal uit hun ogen worden weggewist daar zijn Zoon (het Lam, Jo 1:29) hen naar de wateren des levens leidt. — Opb 7:9-17.
Populaire zienswijzen. Er zijn diverse zienswijzen naar voren gebracht omtrent de betekenis en de identificatie van deze „grote schare”. Veel commentators zien de 144.000 verzegelden, die eerst worden genoemd, als leden van het „geestelijke Israël” en geloven dat zij de christelijke gemeente symboliseren terwijl die zich op aarde bevindt. Zij menen dat de „grote schare” diezelfde christelijke gemeente in de hemel voorstelt, nadat de afzonderlijke leden ervan in geloof zijn gestorven en een opstanding hebben ontvangen. Anderen zeggen dat de 144.000 letterlijk uit „elke stam van de zonen van Israël” afkomstig zijn (Opb 7:4), dat wil zeggen, dat het gaat om vleselijke joden die christenen worden, en zij menen dat de „grote schare” alle christenen uit de heidenen voorstelt. Een beschouwing van Openbaring hoofdstuk 7 en andere verwante teksten onthult echter dat aan deze zienswijzen ernstige inconsequenties vastzitten en wijst tevens op een andere conclusie.
De bewering dat de 144.000 verzegelden de leden van de christelijke gemeente op aarde zijn terwijl de „grote schare” wordt gevormd door de opgestane christenen in de hemel, stemt niet overeen met wat er in Openbaring hoofdstuk 14 over de 144.000 wordt gezegd. Daar staan de 144.000 met het Lam op de „berg Sion”. In Hebreeën 12:18-24 stelt de apostel Paulus de ervaring van de Israëlieten bij de aardse berg Sinaï tegenover datgene wat de christenen ervaren die zijn „genaderd tot een berg Sion en een stad van de levende God, het hemelse Jeruzalem, en myriaden engelen, in algemene vergadering, en de gemeente van de eerstgeborenen, die ingeschreven zijn in de hemelen”. Hoewel Openbaring 14:3 dus zegt dat de 144.000 „van de aarde zijn gekocht”, beeldt de context hen af als personen die niet op aarde maar in de hemel zijn, samen met het hemelse Lam, Christus Jezus (Opb 14:3, 4). Dit weerlegt de zienswijze dat met de 144.000 de christelijke gemeente op aarde wordt bedoeld en dat de „grote schare” diezelfde gemeente is, maar dan in de hemel.
Bovendien wordt door de wijze waarop de apostel Johannes zijn visioen van de „grote schare” inleidt, te kennen gegeven dat er tussen deze groep en de 144.000 verzegelden een duidelijk onderscheid in identiteit bestaat. Hij zegt: „Na deze dingen [het verslag over de 144.000 verzegelden] zag ik, en zie! een grote schare, die niemand tellen kon” (Opb 7:9). Aldus beschrijft hij de „grote schare” als een afzonderlijke groep en maakt hij een duidelijk onderscheid tussen de 144.000, van wie het aantal vaststaat, en de „grote schare”, waarvan het aantal onbepaald is. Zij onderscheiden zich ook door het feit dat zij niet tot „de zonen van Israël” behoren maar afkomstig zijn uit alle natiën, stammen, volken en talen. Zij worden niet, zoals de 144.000, ’met het Lam’ gezien (Opb 14:1), maar staan „voor het Lam”. Al deze verschillende factoren wijzen erop dat de „grote schare” een andere groep is dan de 144.000 verzegelden.
Verder is de zienswijze dat in dit visioen christenen van joodse afkomst onderscheiden worden van christenen uit andere, niet-joodse natiën, in strijd met de geïnspireerde woorden van de apostel Paulus dat in de christelijke gemeente geen onderscheid naar het vlees bestaat, maar dat de leden ervan allen één zijn in eendracht met Christus Jezus (Ro 10:12; Ga 3:28). Het is niet te verwachten dat Jehovah, nadat hij ’beide volken [joden en niet-joden] in één lichaam volledig met zichzelf had verzoend’ door bemiddeling van Christus, in het visioen dat hij aan Johannes gaf, onderscheid tussen de beide groepen zou maken door nu de vleselijke joden van de heidenen te scheiden (Ef 2:11-21; Han 15:7-9). Dit is vooral duidelijk wanneer men het door Paulus vermelde goddelijke beginsel in aanmerking neemt. De apostel schreef: „Niet hij is een jood die het uiterlijk is, noch is besnijdenis dat wat uiterlijk, aan het vlees, geschiedt. Maar hij is een jood die het innerlijk is, en zijn besnijdenis is die van het hart, door geest” (Ro 2:28, 29). Waarom zou er bovendien in dit goddelijke visioen geen melding worden gemaakt van de ’verzegeling’ van de niet-joodse christenen? En waarom zouden de niet-joodse christenen zich het door de 144.000 gezongen nieuwe lied niet eigen kunnen maken? (Opb 14:3) Het is dus duidelijk dat de 144.000 verzegelden geestelijke en geen vleselijke Israëlieten zijn, en derhalve zowel christenen uit de joden als uit de heidenen, of niet-joden, omvatten. — Ga 6:16.
Hun identificatie. De sleutel tot de identificatie van de „grote schare” vindt men in hun beschrijving in Openbaring hoofdstuk 7, alsook in duidelijk parallelle passages. Openbaring 7:15-17 zegt dat God ’zijn tent over hen uitspreidt’, dat zij naar „bronnen van wateren des levens” worden geleid en dat God ’elke traan uit hun ogen wegwist’. In Openbaring 21:2-4 vinden wij overeenkomstige uitdrukkingen: „De tent van God is bij de mensen”, „hij zal elke traan uit hun ogen wegwissen” en „de dood zal niet meer zijn”. Het daar beschreven visioen heeft geen betrekking op personen in de hemel, waaruit het ’Nieuwe Jeruzalem neerdaalt’, maar gaat over mensen hier op aarde.
Dit doet de vraag rijzen: Als de „grote schare” uit personen bestaat die redding verkrijgen en op aarde blijven, hoe kan er dan over hen worden gezegd dat zij ’voor Gods troon en voor het Lam staan’? (Opb 7:9) Deze ’staande houding’ wordt soms in de bijbel gebruikt ter aanduiding van het innemen van een begunstigde of goedgekeurde positie in de ogen van degene in wiens tegenwoordigheid de persoon of groep in kwestie zich bevindt (Ps 1:5; 5:5; Sp 22:29; Lu 1:19). In het voorgaande hoofdstuk van Openbaring wordt afgebeeld hoe „de koningen van de aarde en de hooggeplaatste personen en de militaire bevelhebbers en de rijken en de sterken en iedere slaaf en iedere vrije” zich trachten te verbergen „voor het aangezicht van Degene die op de troon zit en voor de gramschap van het Lam, want de grote dag van hun gramschap is gekomen, en wie kan dan standhouden?” (Opb 6:15-17; vgl. Lu 21:36) Blijkbaar bestaat de „grote schare” dus uit personen die gedurende die tijd van gramschap gespaard zijn en die ’stand’ hebben kunnen houden of ’staande’ zijn gebleven als personen die door God en het Lam goedgekeurd zijn.
De passage dat het Lam hen naar „bronnen van wateren des levens” leidt, komt overeen met de woorden in Openbaring 22:17, waar staat: „De geest en de bruid blijven zeggen: ’Kom!’ En laat een ieder die het hoort, zeggen: ’Kom!’ En een ieder die dorst heeft, kome; een ieder die wil, neme het water des levens om niet.” De „bruid” wordt in de Schrift duidelijk geïdentificeerd als de gezalfde christelijke gemeente, die aan de hemelse Bruidegom, Christus Jezus, ten huwelijk is beloofd (Ef 5:25-27; 2Kor 11:2; Opb 19:7-9; 21:9-11). De door de hemelse „bruid”-klasse gedane uitnodiging om ’het water des levens om niet te nemen’, strekt zich klaarblijkelijk uit tot een onbeperkt aantal personen, tot „een ieder die wil”. Het aantal van de „grote schare” is eveneens onbepaald, zodat het visioen in Openbaring 7:9 strookt met dat in Openbaring 22:17.
Alles wijst er dus op dat de „grote schare” wordt gevormd door al degenen die niet tot de hemelse „bruid”-klasse of 144.000 verzegelden behoren, maar die zich ten tijde van de „grote verdrukking” in een goedgekeurde positie bevinden en gespaard worden om op aarde te blijven leven. — Zie AARDE (Doel); GEMEENTE (De christelijke gemeente van God); HEMEL.