GADARENEN
(Gadare̱nen) [Van (behorend tot) Gadara].
De naam waarmee de bewoners worden aangeduid van een streek waar Christus Jezus bij twee mannen demonen uitwierp. Volgens de beste handschriften die beschikbaar zijn, gebruikte Mattheüs oorspronkelijk de uitdrukking „land der Gadarenen”, terwijl Markus en Lukas in hun verslag over deze gebeurtenis de uitdrukking „land der Gerasenen” bezigden. — Mt 8:28; Mr 5:1; Lu 8:26.
Zoals uit de verslagen blijkt, lagen beide gebieden aan „de overkant”, dat wil zeggen, aan de O-zijde, van de Zee van Galilea. De benaming „land der Gadarenen” had mogelijk betrekking op het gebied rond de stad Gadara (het huidige Umm Qeis), die ongeveer 10 km ten ZO van de Zee van Galilea lag. Op veel munten uit Gadara is een schip afgebeeld, wat doet vermoeden dat het gebied van deze stad zich tot de Zee van Galilea uitstrekte en derhalve op zijn minst een deel van „het land der Gerasenen”, ten O van dit water, omvatte. „Het land der Gerasenen” wordt ook wel in verband gebracht met de omgeving van Kursi, de stad die door Origenes en Eusebius is aangeduid als Gergesa. Het ligt aan de O-kust van de Zee van Galilea, ongeveer 20 km ten N van Gadara en komt het meest overeen met de geografische details van het verslag. Anderen brengen het in verband met het grote gebied dat de ongeveer 55 km ten ZZO van de Zee van Galilea gelegen stad Gerasa (Jarash) omgaf en opperen dat het zich tot de streek ten O van dat meer uitstrekte en derhalve ook „het land der Gadarenen” omvatte. In elk geval zou het verslag van Mattheüs beslist niet in tegenspraak zijn met dat van Markus en Lukas.
Bij een ongenoemde stad in het land der Gadarenen ontmoette Jezus Christus twee ongewoon heftige door demonen bezeten mannen. Zij woonden te midden van de graven, dat wil zeggen, in de rotsen uitgehouwen graven of natuurlijke grotten die als zodanig werden gebruikt. Toen Jezus de demonen uitdreef, stond hij hun toe bezit te nemen van een grote kudde zwijnen, die zich daarop van een steile helling stortte en in de Zee van Galilea verdronk. De inwoners van de plaats waren hierover zo ontsteld dat zij Jezus smeekten het gebied te verlaten. — Mt 8:28-34.
Terwijl Mattheüs zegt dat er twee mannen waren, vestigen Markus (5:2) en Lukas (8:27) de aandacht op slechts één man, zeer waarschijnlijk omdat zijn geval het opvallendst was. Misschien was hij gewelddadiger en was hij veel langer in de macht van de demonen geweest dan de andere man; maar het kan zijn dat alleen hij naderhand de Zoon van God wilde vergezellen. Jezus stond hem dit niet toe, maar gebood hem in plaats daarvan bekend te maken wat God voor hem had gedaan.
In andere gevallen had Jezus gewoonlijk uitdrukkelijk bevolen om niet over zijn wonderen te spreken. Hij was er namelijk niet op uit opzien te baren en de mensen conclusies te laten trekken op grond van sensationele berichten, maar wilde klaarblijkelijk dat zij op grond van onomstotelijke bewijzen tot de overtuiging kwamen dat hij werkelijk de Christus was. Daardoor werden ook de profetische woorden bij monde van Jesaja vervuld: „Hij zal niet twisten, noch luid roepen, noch zal iemand op de brede straten zijn stem horen” (Mt 12:15-21; Jes 42:1-4). De uitzondering in het geval van de voormalige bezetene was echter passend. Deze man kon getuigenis afleggen onder mensen met wie de Zoon van God waarschijnlijk slechts beperkt contact zou hebben, te meer omdat Jezus dringend verzocht werd vandaar weg te gaan. De aanwezigheid van de man was een getuigenis van Jezus’ macht om goede dingen tot stand te brengen en vormde aldus een tegenwicht tegen elk ongunstige bericht dat wellicht wegens het verlies van de kudde zwijnen in omloop gebracht zou worden. — Mr 5:1-20; Lu 8:26-39; zie ZWIJN.