KLEDING
Buiten de summiere beschrijving die de bijbel van verschillende kledingstukken geeft, zijn er maar weinig historische gegevens over de kleding die de Hebreeën droegen, veel minder dan over die van de Egyptenaren en de Assyriërs. Dit komt doordat de natie Israël geen monumenten oprichtte voor degenen die militaire overwinningen hadden behaald en geen inscripties vervaardigde om deze overwinnaars te roemen. Anders had men zich er een idee van kunnen vormen hoe zij zich kleedden. Talrijke Egyptische en Assyrische bas-reliëfs, alsook die van andere natiën, laten zien hoe de desbetreffende volken gekleed gingen, en op sommige staan gevangenen van verschillende nationaliteiten afgebeeld. Men vermoedt dat enkele van de afgebeelde gevangenen Hebreeën waren, maar hiervoor bestaan geen bewijzen. Er kan echter redelijkerwijs worden aangenomen dat een deel van de kleding die thans door mensen in de bijbelse landen wordt gedragen, in grote trekken overeenkomt met de kleding die eeuwen geleden werd gedragen, aangezien ze nog steeds hetzelfde doel dient en sommige gebruiken in de loop der eeuwen niet veranderd zijn. Anderzijds schijnt het archeologische bewijsmateriaal te kennen te geven dat de kleding van de Hebreeën waarschijnlijk kleurrijker was dan die van de Arabische bedoeïenen in deze tijd. Bovendien hebben zowel religie als Griekse, Romeinse en westerse gebruiken vaak zeer veel invloed uitgeoefend op de kleding van de hedendaagse joden en andere mensen in die landen, zodat men door vergelijking hoogstens slechts een globaal beeld van de Hebreeuwse kleding kan krijgen.
Materialen. Het oudste materiaal dat voor kleding werd gebruikt, was het vijgeblad; Adam en Eva naaiden vijgebladeren aan elkaar om lendenbedekkingen te maken (Ge 3:7). Later maakte Jehovah lange kleren van vel voor hen (Ge 3:21). Als „ambtsgewaad” droegen de profeten Elia en Elisa „een haren kleed”. Elia droeg ook een leren gordel. Johannes de Doper kleedde zich op soortgelijke wijze (2Kon 1:8; 2:13; Heb 11:37; Mt 3:4). Degenen die rouw bedreven (Es 4:1; Ps 69:10, 11; Opb 11:3), hulden zich in een zak, die gewoonlijk van haar gemaakt was (Opb 6:12). Meestal waren de stoffen van linnen of wol gemaakt (Le 13:47-59; Sp 31:13). De grovere stoffen die door de armen werden gebruikt, waren uit geitehaar en kameelhaar vervaardigd, ofschoon zij ook wol gebruikten. Linnen was een duurder materiaal. Mogelijk werd ook katoen gebruikt. Op slechts één plaats in de bijbel is met zekerheid van zijde sprake; daar wordt zijde namelijk als een van de handelsartikelen van Babylon de Grote genoemd (Opb 18:12). Kledingstukken hadden diverse kleuren, waren bont, gestreept en soms geborduurd (Re 5:30). Er bestonden verschillende weefpatronen. Het van wit linnen vervaardigde lange gewaad van de hogepriester was „met een ruitvormig motief” geweven (Ex 28:39). Israëlieten die geen priester waren, konden een kledingstuk van linnen en een ander van wol dragen, maar Gods wet verbood hun een kledingstuk te dragen dat van twee met elkaar vermengde soorten draad gemaakt was. — Le 19:19; De 22:11; zie DOEK; VERVEN.
Kledingstukken. De algemene term voor kledingstukken die in de Hebreeuwse Geschriften het meest voorkomt, is beʹghedh. Andere uitdrukkingen werden soms in algemene zin gebruikt, maar ook in gevallen waar ze op een specifiek kledingstuk betrekking hadden.
Onderklederen. Waarschijnlijk droeg men een allereerste onderkleed in de vorm van een lendendoek of misschien een broek, direct op de huid, want het was een schande de schaamdelen te ontbloten. De priesters moesten linnen broeken (Hebr.: mikh·na·saʹjim) dragen om onwelvoeglijke ontbloting te voorkomen wanneer zij dienst deden bij het altaar. Heidense priesters deden soms naakt dienst, hetgeen iets walgelijks was in Jehovah’s ogen. — Ex 28:42, 43.
De sa·dhinʹ (Hebr.) was een onderkleed dat zowel door mannen als door vrouwen werd gedragen (Jes 3:23). Sommigen zijn van mening dat één vorm van dit onderkleed een soort wikkelkleed was. Het werd zonder bovenkleed door veldarbeiders gedragen, alsook door vissers, timmerlieden, houthakkers, waterputters, enzovoort. Wanneer het onder een bovenkleed werd gedragen, leek het waarschijnlijk op een hemd dat tot aan of tot over de knie reikte, mouwen had en met of zonder sjerp werd gedragen. Het was van wol of linnen vervaardigd.
De Hebreeuwse kut·toʹneth, een soort lang gewaad, schijnt overeen te komen met de Griekse chiʹton. Beide termen duiden voornamelijk op een tunica of hemdachtig kledingstuk dat lange of halflange mouwen had en tot aan de knieën of tot op de enkels reikte. Men droeg het in huis en op plaatsen waar men zich vrij en ongedwongen kon bewegen. Het kan zijn dat sommige stijlen van de kut·toʹneth of de chiʹton in plooien over één schouder werden gelegd, waarbij de andere schouder vrij bleef; ze waren wit of konden diverse kleuren hebben. De langere kut·toʹneth had aan beide zijden vanaf de zoom opwaarts een ongeveer 30 cm lange split, waardoor het lopen werd vergemakkelijkt. Sommige waren van linnen, maar waarschijnlijk waren de meeste — vooral die van de armen — van wol. Dit kledingstuk werd ook zowel door mannen als door vrouwen gedragen, maar dat van de vrouwen was waarschijnlijk langer.
Het lange gewaad van de hogepriester en de onderpriesters werd eveneens kut·toʹneth genoemd (Ex 28:39, 40). Dit woord wordt ook gebruikt ter aanduiding van Jozefs lange, gestreepte hemdachtige kleed (Ge 37:3) en Tamars lange, gestreepte gewaad, dat zij in droefheid over haar vernedering vaneenscheurde (2Sa 13:18). Jezus’ onderkleed (chiʹton), waarover de soldaten het lot wierpen, was aan één stuk geweven, zonder naad (Jo 19:23, 24). De kut·toʹneth of chiʹton kon mèt sjerp, zoals in het geval van de priesters, of zonder sjerp worden gedragen; in de meeste gevallen gebruikte men waarschijnlijk een sjerp. Mogelijk werden verschillende stijlen gedragen, afhankelijk van datgene waarmee men zich op dat ogenblik bezighield. Men mag redelijkerwijs aannemen dat iemand die werk verrichtte of zich anderszins lichamelijk inspande, een kortere kut·toʹneth droeg, om meer bewegingsvrijheid te hebben. De illustratie die Judas in vers 23 van zijn brief gebruikt, is passend, want de chiʹton werd direct op de huid gedragen.
Bovenklederen. De meʽilʹ, een schoudermantel die vaak van voren open was, werd over de kut·toʹneth of het witte linnen gewaad van de hogepriester gedragen (Le 8:7). Maar niet alleen priesters droegen de meʽilʹ, want het was een algemeen gebruikelijk kledingstuk. Over Samuël, Saul, David alsook over Job en zijn drie metgezellen wordt gezegd dat zij schoudermantels droegen (1Sa 2:19; 15:27; 18:4; 24:4; 1Kr 15:27; Job 1:20; 2:12). In al deze gevallen is het heel duidelijk dat het gaat om een bovenkleed of een tweede gewaad dat over een ander kledingstuk heen werd gedragen. De Griekse Septuaginta geeft meʽilʹ in het Grieks soms weer met stoʹle en hi·maʹti·on, uitdrukkingen ter aanduiding van een bovenkleed. Dit kledingstuk was gewoonlijk langer dan de kut·toʹneth. De sal·mahʹ (Hebr.) kan ook een soort bovenkleed geweest zijn.
De in de christelijke Griekse Geschriften genoemde stoʹle was een deftig gewaad, dat tot aan de voeten reikte. Jezus kritiseerde de schriftgeleerden omdat zij op openbare plaatsen graag dit soort kleding droegen om de aandacht te trekken en mensen te imponeren met hun belangrijkheid (Lu 20:46). De engel aan Jezus’ graf droeg deze kleding (Mr 16:5). Zo’n gewaad, „het beste”, werd de verloren zoon bij zijn terugkeer aangetrokken (Lu 15:22). En de in het visioen van Johannes getoonde dienstknechten van God die de marteldood waren gestorven, zijn met de stoʹle (Opb 6:11) bekleed, evenals de leden van de „grote schare”. — Opb 7:9, 13, 14.
Eʹsthes (Gr.) had gewoonlijk betrekking op een rijkversierd en prachtig lang gewaad of kleed. Engelen verschenen in deze kledij (Lu 24:4; zie ook Jak 2:2, 3). Herodes stak Jezus in zo’n gewaad om de spot met hem te drijven (Lu 23:11). Nadat Jezus op bevel van Pilatus was gegeseld, hingen de soldaten hem een scharlaken mantel (chlaʹmus) (Mt 27:28, 31) of hi·maʹti·on (Jo 19:2, 5) om. Klaarblijkelijk was dit een mantel of een lang gewaad dat door koningen, magistraten, officieren, enzovoort, werd gedragen.
De sim·lahʹ (Hebr.), de „mantel”, was het door de meesten gedragen opperkleed. Het was ook het grootste en zwaarste gewaad en was van wol, linnen of geitehaar vervaardigd en in sommige gevallen misschien van schapevacht of geitevel. Deze mantel was vaak het kledingstuk dat als teken van droefheid gescheurd werd (Ge 37:34; 44:13; Joz 7:6). Waarschijnlijk was het een groot rechthoekig stuk stof dat gewoonlijk op de linkerschouder werd gelegd, van achteren onder de rechterarm werd doorgehaald en schuin over de borst weer over de linkerschouder werd geworpen, zodat de rechterarm vrij bleef. Bij slecht weer sloeg men het om het lichaam en soms bedekte men zelfs het hoofd ermee. Af en toe had het de vorm van een groot vierkant stuk stof met openingen voor de armen. Deze mantel, die in sommige opzichten met de huidige sjaal of omslagdoek kan worden vergeleken, kon als bedekking worden gebruikt (Ge 9:23), als deken (Ex 22:27; De 22:17), of als een doek waarin men iets kon wikkelen. — Ex 12:34; Re 8:25; 1Sa 21:9.
De sim·lahʹ werd zowel door mannen als door vrouwen gedragen, waarbij het door vrouwen gedragen kleed misschien van dat van de mannen verschilde in grootte, kleur en erop aangebrachte versiering, zoals borduursel. God gebood dat een vrouw geen mannenkleding mocht dragen en een man geen mantel van een vrouw. Dit gebod werd ongetwijfeld gegeven om seksuele misdrijven tegen te gaan. — De 22:5.
Een arme man bezat misschien maar één mantel, doch de welgestelden hadden meerdere wisselmantels (Ex 22:27; De 10:18; Ge 45:22). Aangezien de armen zich gedurende de koele nachten met de mantel toedekten, was het verboden het kleed van een weduwe als pand te nemen of het kledingstuk van een arme man ’s nachts in bezit te houden; hier is voornamelijk sprake van de mantel of het opperkleed. — De 24:13, 17.
Het Griekse hi·maʹti·on, het „bovenkleed”, komt waarschijnlijk in grote trekken overeen met de in de Hebreeuwse Geschriften genoemde mantel (sim·lahʹ). In sommige gevallen schijnt het een los gewaad geweest te zijn, maar gewoonlijk was het een rechthoekig stuk stof. Men kon het gemakkelijk aandoen en afwerpen. Het werd meestal afgelegd wanneer men in de buurt aan het werk was (Mt 24:18; Mr 10:50; Jo 13:4; Han 7:58). Jezus sprak over dit kledingstuk toen hij zei: „Als iemand uw bovenkleed [hi·maʹti·on] wegneemt, onthoud hem dan zelfs het onderkleed [chi·toʹna] niet” (Lu 6:29). Mogelijk doelde Jezus hier op het gewelddadig of onrechtmatig wegnemen van iemands klederen, waarbij het bovenkleed natuurlijk het eerst werd weggerukt. In Mattheüs 5:40 keerde hij de volgorde om. Daar sprak hij over een gerechtelijk optreden, waarbij de rechter de aanklager misschien eerst de chiʹton, het onderkleed, toewees, omdat het van geringere waarde was.
Uit de door Mattheüs en Markus opgetekende verslagen over Jezus’ berechting blijkt dat hi·maʹti·on en chiʹton misschien soms door elkaar werden gebruikt. Op schijnheilige wijze bracht de hogepriester zijn afschuw en verontwaardiging tot uitdrukking doordat hij demonstratief zijn klederen scheurde. Mattheüs gebruikt hier het woord hi·maʹti·on, terwijl Markus chiʹton bezigt (Mt 26:65; Mr 14:63). Maar het is ook mogelijk dat de hogepriester in zijn fanatisme eerst het ene kleed en vervolgens het andere scheurde.
Paulus vroeg of Timotheüs hem in de gevangenis zijn feʹlo·nes (Gr.) wilde brengen. Waarschijnlijk was dit een reismantel, die als bescherming tegen kou of stormachtig weer moest dienen. Het was geen religieus of geestelijk gewaad. — 2Ti 4:13.
De ʼad·deʹreth (Hebr.) was een ambtsgewaad, bijvoorbeeld van een profeet of een koning (2Kon 2:8; Jon 3:6). Het ambtsgewaad van de profeet was vermoedelijk van kameel- of geitehaar vervaardigd (2Kon 1:8; Mt 3:4; Mr 1:6; vgl. Ge 25:25). Elia stelde Elisa als zijn opvolger aan doordat hij zijn ambtsgewaad op hem wierp, en nadat Elia in een storm naar de hemel was opgevaren, raapte Elisa dit gewaad op (1Kon 19:19; 2Kon 2:13). Het gewaad dat Achan uit de aan de vernietiging prijsgegeven stad Jericho had genomen, waardoor hij het gebod van Jehovah had overtreden, was een ambtskleed uit Sinear. — Joz 7:1, 21.
Het Griekse woord enʹdu·ma wordt gebruikt met betrekking tot een bruiloftskleed (Mt 22:11, 12), de kleding van de engel bij Jezus’ graf (Mt 28:3), de uit kameelhaar vervaardigde kleding van Johannes de Doper en kleding in het algemeen. — Mt 3:4; 6:25, 28; Lu 12:23.
Sluier. De „hoofdbedekking” of „sluier” van de vrouw, waarover de apostel Paulus spreekt in verband met het teken van de onderworpenheid van de vrouw in erkenning van het gezagsbeginsel, is pe·ri·bo·laiʹon (Gr.), iets wat men omwerpt, een omslagdoek (1Kor 11:15). Dit kledingstuk was anders dan de sluier of de bedekking die Mozes over zijn aangezicht deed toen het zo straalde dat de Israëlieten niet naar hem konden kijken (Ex 34:33-35; 2Kor 3:13). Rebekka deed als teken van haar onderworpenheid een hoofddoek om toen zij Isaäk, haar verloofde, ontmoette (Ge 24:65). Het hier gebruikte Hebreeuwse woord tsaʽifʹ wordt in Genesis 38:14, 19 met „sjaal” (NW) of „sluier” (NBG; PC; SV) weergegeven.
Sjerp, riem of gordel. Een sjerp werd vaak over het onder- of het bovenkleed gedragen. Wanneer iemand zich op de een of andere wijze lichamelijk inspande of werk verrichtte, ’omgordde hij zijn lendenen’ met een sjerp. Vaak trok hij dan de uiteinden van het kleed tussen zijn benen door en stopte ze onder de sjerp, zodat hij zich vrijer kon bewegen (1Kon 18:46; 2Kon 4:29; 9:1). De hogepriester droeg een geweven sjerp over zijn lange linnen gewaad, en het voor- en achterpand van de op een schort gelijkende efod die hij droeg, werden door een gordel, die van hetzelfde materiaal als de efod was vervaardigd, aan de taille bijeengehouden (Ex 28:4, 8, 39; 39:29). Gewoonlijk werd een riem of gordel gedragen, want daaraan kon tevens een schede met een dolk of een zwaard of de schrijversinkthoorn bevestigd worden, of men kon er geld of andere dingen in bewaren. — Re 3:16; 2Sa 20:8; Ez 9:3.
Aangezien degenen die een of ander werk verrichtten, alsook dienstknechten of slaven een sjerp of een gordel droegen, werd deze het symbool van dienst of van iemand die anderen bedient. Jezus’ woorden: „Houdt uw lendenen omgord”, beschrijven in figuurlijke zin de bereidheid van Gods dienstknechten om zich in geestelijk opzicht in te spannen (Lu 12:35). Jezus legde zijn bovenklederen af en omgordde zich met een linnen doek. Vervolgens diende hij de apostelen door hun voeten te wassen, waardoor hij hen door zijn eigen voorbeeld leerde dat zij hun broeders moesten dienen. De engelen die Johannes in een visioen zag, droegen gouden gordels, hetgeen op een zeer verheven dienst duidt. — Jo 13:1-16; Opb 15:6.
Elia droeg een gordel (Hebr.: ʼe·zōrʹ) van leer „om zijn lendenen gegord”, net als Johannes de Doper (zoʹne is het Gr. woord voor de gordel van Johannes). — 2Kon 1:8; Mt 3:4.
Franjes en kwasten. God gebood de Israëlieten om van franje voorziene randen aan de zomen van hun kleren te maken en boven de franje een blauw snoer aan te brengen. Dit schijnt het karakteristieke kenmerk van Israëlitische kleding te zijn geweest, waardoor hun altijd voor ogen zou staan dat zij als een heilig volk voor Jehovah afgezonderd waren en zijn geboden moesten onderhouden (Nu 15:38-41). Bovendien moesten zij aan de vier uiteinden van hun kleding kwasten aanbrengen; mogelijk worden hiermee de vier hoeken van de mantel bedoeld (De 22:12). De zoom van de blauwe schoudermantel van de hogepriester was afwisselend met gouden belletjes en granaatappels van stof afgezet. — Ex 28:33, 34.
Spelden. Om een lang gewaad of een sjerp vast te maken, hebben de Hebreeën misschien een sluitspeld gebruikt. Sluitspelden die in het Midden-Oosten werden gevonden, zijn aan één kant puntig en hebben in het midden een gat, net als het oog van een naald, waaraan een snoer bevestigd werd. Om het kleed vast te maken, stak men de speld in de stof en wikkelde het snoer om de uitstekende einden van de speld. Waarschijnlijk werd omstreeks de 10de eeuw v.G.T. in het oude Israël een soort veiligheidsspeld ingevoerd die enige overeenkomst vertoont met de hedendaagse veiligheidsspeld.
Juiste en verkeerde kijk op kleding. Jehovah’s volk krijgt de raad zich er niet overmatig bezorgd om te maken of zij wel voldoende kleding hebben (Mt 6:25-32). De christelijke vrouw wordt gewaarschuwd haar voornaamste streven niet op dure, opzichtige kleding te richten, maar zich veeleer bescheiden doch welverzorgd te kleden en aldus blijk te geven van gezond verstand. Zij dient dus aandacht te besteden aan haar kleding, maar door haar moet grotere belangrijkheid worden toegekend aan de tooi van een stille en zachtaardige geest (1Ti 2:9; 1Pe 3:3-5). Niettemin zegt de wijze spreukendichter dat een goede echtgenote ervoor zorgt dat haar gezin goed gekleed gaat doordat zij vlijtig met haar eigen handen kleren maakt. — Sp 31:13, 21, 24.
In bijbelse tijden probeerden echter veel vrouwen door hun kleding hun zelfzuchtige doeleinden te bereiken. Wanneer een heidense stad op het punt stond door de vijand ingenomen te worden, deden de vrouwen gewoonlijk hun beste kleding aan om de aandacht van de soldaten te trekken, opdat die hen misschien tot vrouw zouden nemen. Maar wanneer een Israëlitische soldaat zich een gevangene tot vrouw nam, moest zij haar kleding afleggen — misschien hielden enkele kledingstukken verband met heidense religie — alvorens hij haar kon huwen. — De 21:10-13.
Nadat Israël diep in afgoderij en immorele praktijken verstrikt was geraakt, veroordeelde Jehovah de vrouwen die zich op hoogmoedige wijze kleedden en met heidense sieraden opsmukten om mannen, zelfs mannen van andere natiën, te verlokken. — Jes 3:16-23; vgl. Sp 7:10.
Figuurlijk gebruik. Jehovah beschrijft Jeruzalem figuurlijk als een vrouw die eens door hem in prachtige gewaden gehuld was. Maar ze vertrouwde op haar schoonheid en had omgang met heidense natiën. Om er aantrekkelijk uit te zien, tooide zij zich als een prostituée. — Ez 16:10-14; zie ook Ez 23:26, 27; Jer 4:30, 31.
In veel schriftplaatsen wordt kleding symbolisch gebruikt. Jehovah zegt over zichzelf dat hij met waardigheid, pracht, verhevenheid, licht, rechtvaardigheid en ijver, alsook met de klederen der wraak bekleed is (Ps 93:1; 104:1, 2; Jes 59:17) en dat hij zijn volk hult in klederen der rechtvaardigheid en redding (Ps 132:9; Jes 61:10). Zijn vijanden zullen met schaamte en schande worden bekleed (Ps 35:26). Paulus gebiedt christenen de oude persoonlijkheid af te leggen en zich te bekleden met de nieuwe persoonlijkheid, die onder meer gekenmerkt wordt door hoedanigheden als de tedere genegenheden van mededogen, goedheid, ootmoedigheid des geestes, lankmoedigheid en vooral liefde. — Kol 3:9-14.
Er zijn nog veel meer voorbeelden waaruit het symbolische gebruik van kleding blijkt. Evenals een uniform of speciale kleding iemand identificeert en te kennen geeft dat hij tot een bepaalde organisatie behoort of een bepaalde beweging steunt, zo wordt wanneer in de bijbel kleding symbolisch wordt gebruikt, iemand daardoor geïdentificeerd met betrekking tot het standpunt dat hij inneemt en de activiteiten die hij in overeenstemming daarmee ontplooit. Dit blijkt uit Jezus’ illustratie van het bruiloftskleed (Mt 22:11, 12; zie HOOFDTOOI; SANDAAL). In Openbaring 16:14, 15 waarschuwt de Heer Jezus Christus ervoor geestelijk in slaap te vallen en zo van zijn identiteit als getrouwe getuige van de ware God beroofd te worden. Dit zou vlak voor het uitbreken van „de oorlog van de grote dag van God de Almachtige” rampzalig kunnen zijn.