-
De eenheid van de christelijke kerkDe Wachttoren 1960 | 15 oktober
-
-
18. (a) Werden de plaatselijke gemeenten in de vroege kerk rechtstreeks door de geest geleid? (b) Waarom zou men zich kunnen indenken dat er zich betreffende de door het zichtbare besturende lichaam te Jeruzalem genomen beslissingen verwikkelingen zouden voordoen, en deden ze zich voor?
18 Aangezien er slechts één organisatie was, kon er voor de gehele organisatie slechts één centraal bestuursapparaat zijn. Onder de leiding van de geest vormden de apostelen en de rijpe broeders te Jeruzalem zulk een zichtbaar besturend apparaat of lichaam, dat werd erkend en waarmee over de gehele wereld gewillig werd samengewerkt. Wanneer er problemen rezen die voor de kerk van internationaal belang waren, werden ze in Jeruzalem voorgelegd opdat er ten aanzien van deze problemen een beslissing genomen kon worden. Toen er zich moeilijkheden over de besnijdenis voordeden, zond Paulus de gemeenteopzieners van Antiochië en het overige gedeelte van Syrië niet naar een synode, ten einde deze aangelegenheid te bespreken en er een beslissing over te nemen, terwijl hij evenmin verwachtte dat Gods geest de gemeenten rechtstreeks leiding zou geven. Hij ging echter naar het zichtbare besturende lichaam te Jeruzalem, en nadat de aangelegenheid daar onder de leiding van de geest, die op dat lichaam rustte, was uitgepraat, werd hij naar de gemeenten teruggezonden om de beslissing aan hen bekend te maken. Deze handelwijze leidde niet tot allerlei verwikkelingen onder de niet-joden, zoals onder andere omstandigheden te verwachten was geweest. Van een normaal werelds standpunt uit bezien, zou men niet verbaasd zijn geweest de Grieken tegenwerpingen te horen maken, waarbij zij de aandacht vestigden op hun trotse tradities van het verleden. Waren ’s werelds vooraanstaande geschiedschrijvers, dichters, wiskundigen en architecten per slot van rekening geen Grieken? Was, zelfs in het gehele Romeinse Rijk, niet alles wat de naam van cultuur droeg, in werkelijkheid Grieks? Wat de Romeinen betreft, waarvoor zouden deze zelfverzekerde burgers van ’s werelds hoofdstad, naar verachte Judeeërs luisteren, mensen die in bepaalde gevallen niet eens in Rome mochten wonen? Was bij de val van Babylonië de wereldheerschappij der Semieten niet van het Semitische op het Arische ras overgegaan? Waarom zouden Arische Romeinen en Grieken dan bevelen aannemen van Semitische, Aramees sprekende joden in Jeruzalem? Konden zij niet voor zichzelf denken? In de berichten blijkt uit niets dat zulk een wereldse, nationalistische of op rassenverschillen gebaseerde denkwijze aan de wortels van de christelijke eenheid knaagde. Iedereen bezag het klaarblijkelijk op dezelfde wijze als Paulus: „Er is geen onderscheid tussen Jood en Griek. Immers, een en dezelfde is Heer over allen”. In plaats dat door deze handelwijze tweedracht werd veroorzaakt, lezen wij juist in het bericht: „Toen zij de steden langs reisden, gaven zij hun de beslissingen, die door de apostelen en de oudsten te Jeruzalem genomen waren, om die te onderhouden. De gemeenten dan werden bevestigd in het geloof en namen dagelijks in zielental toe”. — Hand. 15:2, 41; 16:4, 5; Rom. 10:12.
19. In welk opzicht was de vroege christelijke kerk iets wat men nog nooit eerder had gezien?
19 De kerk was waarlijk een wonder en een in het oog springende uitzondering in de geschiedenis der mensheid; een internationale organisatie en toch gekenmerkt door „één . . . hart en ziel”, „dezelfde geest” en „dezelfde gedachtengang”, ’één lichaam, één Geest, één hoop, één Here, één geloof, één doop, één God en Vader’ (Hand. 4:32; 1 Kor. 1:10, NW; Ef. 4:4-6). Iets wat men nog nooit eerder had gezien. Een waar voortbrengsel van Gods geest. Jehovah had Jezus’ gebed om eenheid van de christelijke kerk stellig vervuld. — Joh. 17:20-23.
-
-
Het kenteken van de geestDe Wachttoren 1960 | 15 oktober
-
-
Het kenteken van de geest
„Een nieuw gebod geef Ik u, dat gij elkander liefhebt; gelijk Ik u liefgehad heb, dat gij ook elkander liefhebt. Hieraan zullen allen weten, dat gij discipelen van Mij zijt, indien gij liefde hebt onder elkander.” — Joh. 13:34, 35.
1. (a) Waarom is het alleen maar logisch te verwachten dat er thans in de wereld christelijke eenheid kan worden gezien? (b) Van welk nut zou het voor ons zijn die eenheid te vinden?
VOOR Jezus waren de eenheid en liefde onder zijn ware volgelingen iets unieks, iets waardoor zij van alle andere mensen afgezonderd zouden worden, iets wat voor de gehele wereld een speciaal teken zou zijn om te bewijzen dat hij door de Vader was gezonden en zij door hem waren gestuurd. Aangezien Jezus in gebed had gevraagd of zijn toekomstige volgelingen van de christelijke eenheid deel zouden mogen uitmaken en had beloofd dat „het dodenrijk” zijn gemeente „niet [zou] overweldigen” en dat hij „al de dagen” met haar zou zijn, „tot aan de voleinding der wereld”, is het alleen maar logisch te verwachten dat dit bijzondere teken thans voor de wereld zichtbaar zou zijn en dat het als een van de middelen kan dienen op grond waarvan zijn gemeente of kerk geïdentificeerd kan worden. Dit is des te meer waar daar de Rooms-Katholieke Kerk, de Oosters-Orthodoxe kerken en de predikanten die een oecumenische protestantse wereldconferentie bijwoonden, het er allemaal over eens zijn dat de kerk van de Griekse Geschriften één zichtbare kerk is. Daarom zullen wij nu eens in de kerkstelsels die volgens zeggen uit christenen bestaan, om ons heen kijken, om te zien welke eenheid wij kunnen vinden. — Joh. 13:35; 17:23; Matth. 16:18; 28:20.
-