VERZOENING
In de bijbel wordt deze term gebruikt met betrekking tot het bedekken van zonden, alsmede in de betekenis van de harmonie of de vriendschapsbetrekkingen herstellen; ook een geschil bijleggen of beslechten. Uitdrukkingen die betrekking hebben op verzoening komen in de Hebreeuwse Geschriften vaak voor, vooral in de boeken Leviticus en Numeri. Ka·farʹ is het Hebreeuwse woord voor verzoening doen, en waarschijnlijk betekende het oorspronkelijk „bedekken”, hoewel ook „wegwissen” als mogelijke betekenis is genoemd. De Griekse woorden die betrekking hebben op verzoening worden verderop in dit artikel besproken.
De mens heeft verzoening nodig. De mens heeft bedekking van zonde, of verzoening, nodig wegens de overgeërfde zonde (1Kon 8:46; Ps 51:5; Pr 7:20; Ro 3:23), waarvoor niet God maar de mens zelf verantwoordelijk is (De 32:4, 5). Adam, die eeuwig leven in menselijke volmaaktheid verloor, droeg zonde en de dood op zijn nageslacht over (Ro 5:12), en daardoor kwamen zijn nakomelingen onder het doodsoordeel te staan. Wilde de mensheid weer de gelegenheid krijgen om zich in eeuwig leven te verheugen, dan was er, in overeenstemming met een wettelijk beginsel dat Jehovah later in de Mozaïsche wet opnam, namelijk dat gelijk met gelijk vergolden moest worden, een verzoening nodig die precies overeenkwam met wat door Adam verloren was gegaan. — De 19:21.
Aan „verzoenen” (Hebr.: ka·farʹ) ligt de gedachte ten grondslag van „bedekken” of „(ver)ruilen”, en dat wat in ruil voor of als een „bedekking” voor iets anders wordt gegeven, moet daaraan identiek zijn. Derhalve moet alles wat als vergoeding wordt gegeven voor iets wat verloren gegaan of verbeurd is, daarmee overeenkomen, het als het exacte equivalent volledig bedekken. Het mag niet te groot en ook niet te klein zijn. Geen enkel onvolmaakt mens kon voor zo’n bedekking of verzoening zorgen om volmaakt menselijk leven voor een enkele persoon of voor de hele mensheid te herstellen (Ps 49:7, 8). Om op toereikende wijze verzoening te doen voor wat door Adam was verbeurd, zou een zondeoffer verschaft moeten worden dat de exacte waarde had van een volmaakt mensenleven.
Jehovah God stelde onder de Israëlieten een regeling in die een grotere verzoeningsregeling afschaduwde. Niet de mens maar Jehovah komt de eer toe dat hij het middel voor verzoening ter bedekking van de overgeërfde zonde en ter bevrijding van het daaruit voortvloeiende doodsoordeel, vastgesteld en geopenbaard heeft.
Zoenoffers. Zoals God geboden had, moesten de Israëlieten slachtoffers als zondeoffers brengen om verzoening te doen (Ex 29:36; Le 4:20). Van bijzonder belang was de jaarlijkse Verzoendag, waarop de hogepriester van Israël dierenoffers bracht en verzoening deed voor zichzelf, voor de andere levieten en voor de niet-priesterlijke stammen van Israël (Le 16). Offerdieren moesten zonder gebrek zijn, wat erop duidde dat hun tegenbeeld volmaakt moest zijn. Dat er voor verzoening een hoge prijs nodig is, blijkt ook uit het feit dat het leven van het offer gegeven werd, aangezien het bloed ervan vergoten werd om verzoening te doen (Le 17:11). De Israëlieten werden door de zondeoffers die zij brachten en door de verschillende kenmerken van de jaarlijkse Verzoendag ongetwijfeld doordrongen van de ernst van hun zondige toestand en hun dringende behoefte aan volledige verzoening. Dierenoffers konden de zonde van de mens echter niet volledig verzoenen, omdat dieren inferieur zijn aan de mens, aan wie de heerschappij over de dieren was gegeven. — Ge 1:28; Ps 8:4-8; Heb 10:1-4; zie OFFERS; VERZOENDAG.
Vervulling in Christus Jezus. De christelijke Griekse Geschriften brengen volledige verzoening voor menselijke zonden duidelijk met Jezus Christus in verband. In hem gaan de afbeeldingen en voorafschaduwingen van de Mozaïsche wet in vervulling, daar hij Degene is naar wie de verschillende dierenoffers vooruitwezen. Als een volmaakt, zondeloos mens was Jezus het zondeoffer voor al Adams nakomelingen die uiteindelijk bevrijd worden van de overgeërfde zonde en de dood (2Kor 5:21). Christus „heeft voor altijd één slachtoffer voor zonden gebracht” (Heb 10:12), en hij is ontegenzeglijk „het Lam Gods dat de zonde der wereld wegneemt” (Jo 1:29, 36; 1Kor 5:7; Opb 5:12; 13:8; vgl. Jes 53:7). Zonder bloedvergieten is vergeving niet mogelijk (Heb 9:22), en christenen die in het licht wandelen, krijgen de verzekering dat ’het bloed van Jezus, Gods Zoon, ons reinigt van alle zonde’. — 1Jo 1:7; Heb 9:13, 14; Opb 1:5.
Jezus’ volmaakte menselijke leven dat ten slachtoffer werd gebracht, is het tegenbeeldige zondeoffer. Het is de waardevolle prijs waarmee de mensheid wordt gekocht en van de overgeërfde zonde en de dood wordt bevrijd (Tit 2:13, 14; Heb 2:9). Christus zelf verklaarde: „De Zoon des mensen is niet gekomen om gediend te worden, maar om te dienen en zijn ziel te geven als een losprijs [Gr.: luʹtron] in ruil voor velen” (Mr 10:45; zie LOSPRIJS). Zijn slachtoffer kwam exact overeen met datgene wat door de zondaar Adam verloren was gegaan, aangezien Jezus volmaakt was en derhalve gelijk was aan Adam voordat deze zondigde. — 1Ti 2:5, 6; Ef 1:7.
Verzoening mogelijk gemaakt. Menselijke zonde veroorzaakt een scheiding tussen God en de mens, want Jehovah keurt zonde niet goed. De breuk tussen de mens en zijn Schepper kon alleen geheeld worden als er werd voldaan aan het vereiste van een werkelijke „bedekking”, of verzoening, voor die zonde (Jes 59:2; Hab 1:13; Ef 2:3). Maar Jehovah God heeft verzoening tussen hemzelf en de zondige mensheid mogelijk gemaakt door bemiddeling van de volmaakte mens Jezus Christus. Daarom schreef de apostel Paulus: „Wij juichen ook in God door bemiddeling van onze Heer Jezus Christus, door bemiddeling van wie wij nu de verzoening hebben ontvangen” (Ro 5:11). Om in Jehovah’s gunst te komen, is het nodig Gods voorziening voor verzoening door bemiddeling van Jezus Christus te aanvaarden. Alleen door middel hiervan is het mogelijk in een positie te komen die vergelijkbaar is met die van Adam voordat hij zondigde. Gods liefde wordt tentoongespreid doordat hij zo’n verzoening mogelijk maakt. — Ro 5:6-10.
Door verzoening aan de gerechtigheid voldaan. Toch moest er aan de gerechtigheid worden voldaan. De mens werd weliswaar volmaakt geschapen, maar verloor die volmaaktheid door de zonde en aldus kwamen Adam en zijn nakomelingen onder Gods veroordeling te staan. Gerechtigheid en trouw aan beginselen van rechtvaardigheid maakten het noodzakelijk dat God de in zijn wet voorgeschreven straf aan de ongehoorzame Adam voltrok. Maar liefde bewoog God ertoe een vervangingsregeling in het leven te roepen waardoor aan de gerechtigheid zou worden voldaan en waardoor berouwvolle nakomelingen van de zondaar Adam vergeving konden ontvangen en weer in vrede met God konden geraken zonder dat de gerechtigheid op enige wijze geweld werd aangedaan (Kol 1:19-23). Daarom heeft Jehovah „zijn Zoon . . . uitgezonden als zoenoffer voor onze zonden” (1Jo 4:10; Heb 2:17). Verzoening stemt iemand gunstig. Jezus’ zoenoffer neemt voor God de reden weg om een menselijk schepsel te veroordelen en maakt het mogelijk dat God hem gunst en barmhartigheid betoont. Deze verzoening verwijdert in het geval van het geestelijke Israël en alle anderen die zich deze verzoening ten nutte maken, de tenlastelegging van zonde en het daaruit voortvloeiende doodsoordeel. — 1Jo 2:1, 2; Ro 6:23.
De gedachte van vervanging treedt in bepaalde bijbelteksten die met verzoening te maken hebben, duidelijk op de voorgrond. Paulus merkte bijvoorbeeld op dat „Christus overeenkomstig de Schriften voor onze zonden gestorven is” (1Kor 15:3) en dat „Christus . . . ons [heeft] losgekocht van de vloek der Wet door voor ons [joden] in de plaats een vloek te worden, want er staat geschreven: ’Vervloekt is een ieder die aan een paal is gehangen’” (Ga 3:13; De 21:23). Petrus zei: „Hijzelf heeft in zijn eigen lichaam onze zonden gedragen aan de paal, opdat het voor ons met de zonden afgedaan zou zijn en wij voor rechtvaardigheid zouden leven. En ’door zijn striemen zijt gij gezond gemaakt’” (1Pe 2:24; Jes 53:5). Petrus schreef ook: „Christus is eens voor altijd gestorven betreffende zonden, een rechtvaardige voor onrechtvaardigen, om u tot God te leiden.” — 1Pe 3:18.
Liefdevolle voorziening, waarop men met geloof moet reageren. God en Christus hebben in verband met de voorziening van volledige verzoening voor overgeërfde menselijke zonden een voorbeeld in liefde gegeven (Jo 3:16; Ro 8:32; 1Jo 3:16). Maar om daar voordeel van te trekken, moet iemand oprecht berouw hebben en geloof oefenen. Jehovah was niet ingenomen met Juda’s slachtoffers als ze niet met de juiste instelling werden gebracht (Jes 1:10-17). God zond Christus uit „als zoenoffer . . . door middel van geloof in zijn bloed” (Ro 3:21-26). Zij die in geloof Gods voorziening voor verzoening door bemiddeling van Jezus Christus aanvaarden, kunnen redding verwerven; zij die dit afwijzen, niet (Han 4:12). En voor allen die „moedwillig zonde beoefenen na de nauwkeurige kennis van de waarheid te hebben ontvangen, blijft er geen slachtoffer voor zonden meer over, maar is er een stellige vreselijke verwachting van oordeel”. — Heb 10:26-31.
Griekse termen. In het Grieks zijn de woorden die betrekking hebben op verzoening afgeleid van het werkwoord al·lasʹso, dat de grondbetekenis van „veranderen; wijzigen” heeft en doelen derhalve op een verandering in de verhouding tussen twee partijen. — Han 6:14; Ga 4:20, Int.
Het samengestelde woord ka·tal·lasʹso, dat in wezen „verruilen” betekent, heeft op deze wijze de betekenis aangenomen van vriendschapsbetrekkingen herstellen, „verzoenen” (Ro 5:10). Paulus gebruikte dit werkwoord toen hij schreef dat een vrouw die van haar man was weggegaan, ’zich weer met hem moest verzoenen’ (1Kor 7:11). Het verwante woord di·al·lasʹso·mai komt in Mattheüs 5:24 voor, waar Jezus gebiedt eerst met zijn broeder ’vrede te sluiten’ en dan pas een gave op het altaar te offeren.
Verzoening met God. Paulus gebruikt in zijn brief aan de Romeinen en in verschillende andere brieven ka·tal·lasʹso en a·po·ka·tal·lasʹso (een versterkte vorm) wanneer hij spreekt over de verzoening van de mens met God door middel van het slachtoffer van Christus Jezus.
Verzoening met God is noodzakelijk omdat er sprake is van een vervreemding, een scheiding, een disharmonie en een verstoring van vriendschappelijke betrekkingen, ja, meer nog, van een toestand van vijandschap. Dit kwam door de zonde die de eerste mens Adam beging en de daaruit voortvloeiende zondigheid en onvolmaaktheid die al zijn nakomelingen hebben geërfd (Ro 5:12; vgl. Jes 43:27). Daarom kon de apostel zeggen: „Het bedenken van het vlees betekent vijandschap met God, omdat het niet onderworpen is aan de wet van God, wat het trouwens ook niet kan zijn [wegens zijn overgeërfde onvolmaakte, zondige aard]. Daarom kunnen zij die in overeenstemming met het vlees zijn, God niet behagen” (Ro 8:7, 8). De vijandschap bestaat omdat Gods volmaakte maatstaven niet toestaan dat hij kwaaddoen goedkeurt of door de vingers ziet (Ps 5:4; 89:14). Over zijn Zoon, die de volmaakte eigenschappen van zijn Vader weerspiegelde, staat geschreven: „Gij hebt rechtvaardigheid liefgehad en wetteloosheid gehaat” (Heb 1:9). Hoewel ’God liefde is’ en hij ’de mensenwereld zozeer liefhad dat hij zijn eniggeboren Zoon voor hen heeft gegeven’, blijft het feit dus bestaan dat de mensheid als geheel zich in een toestand van vijandschap jegens God bevindt en dat Gods liefde jegens de mensenwereld een jegens vijanden tot uitdrukking gebrachte liefde was, een op beginselen gebaseerde liefde (Gr.: aʹga·pe) en geen genegenheid of vriendschap (Gr.: fiʹli·a). — 1Jo 4:16; Jo 3:16; vgl. Jak 4:4.
Aangezien Gods maatstaf volkomen rechtvaardig is, kan hij zonde — een overtreding van zijn uitdrukkelijke wil — niet oogluikend toestaan of goedkeurend bezien. Hoewel hij „goedgunstig en barmhartig” is, ja, „rijk is aan barmhartigheid” (Ps 145:8, 9; Ef 2:4), laat hij gerechtigheid niet buiten beschouwing om barmhartigheid te betonen. Zoals in M’Clintock en Strongs Cyclopædia (1894, Deel VIII, blz. 958) terecht wordt opgemerkt, is de verhouding tussen God en de zondige mens bijgevolg „een rechtsverhouding, zoals die tussen een soeverein, in zijn hoedanigheid van rechter, en een misdadiger die zijn wetten heeft overtreden en tegen zijn autoriteit in opstand is gekomen, en die derhalve als een vijand wordt behandeld”. Dit is de situatie waarin de mensheid wegens de van hun eerste vader, Adam, geërfde zonde werd gebracht.
De basis voor verzoening. Alleen door en krachtens het loskoopoffer van Christus Jezus kan de mens volledig met God verzoend worden; Jezus is „de weg” en niemand komt tot de Vader dan door bemiddeling van hem (Jo 14:6). Zijn dood diende als „zoenoffer [Gr.: hi·laʹsmon] voor onze zonden” (1Jo 2:2; 4:10). Het woord hi·laʹsmos duidt op een „middel om gunstig te stemmen”, een „verzoening”. Vanzelfsprekend is het offer van Jezus Christus geen „middel om gunstig te stemmen” in de zin dat gekrenkte gevoelens van de zijde van God gekalmeerd of gesust moesten worden, want de dood van zijn geliefde Zoon zou beslist niet zo’n uitwerking hebben. In plaats daarvan voldeed dat offer aan de eisen van Gods volmaakte gerechtigheid doordat het de rechtmatige en rechtvaardige basis voor vergeving van zonde verschafte, opdat God „rechtvaardig zou zijn, ook wanneer hij de mens [de door overerving zondige mens] die geloof in Jezus heeft, rechtvaardig verklaart” (Ro 3:24-26). Doordat Christus’ offer voorzag in het middel voor verzoening van (of om volledige genoegdoening te verschaffen voor) de zonden en onwettige daden van de mens, kreeg het verzoenende (gunstig stemmende) waarde zodat de mens naar een herstel van de goede betrekkingen met de Soevereine God kon streven en dit herstel ook kon ervaren. — Ef 1:7; Heb 2:17; zie LOSPRIJS.
Door tussenkomst van Christus maakte God het aldus mogelijk „alle andere dingen weer met zich te verzoenen door vrede te maken door middel van het bloed dat hij [Jezus] aan de martelpaal heeft vergoten”, en zo konden mensen die eens „vervreemd en vijanden” waren omdat hun geest gericht was op werken die goddeloos waren, nu „verzoend [worden] door middel van diens vleselijke lichaam, door zijn dood, om [hen] heilig en onbesmet en vrij van enige beschuldiging voor zijn aangezicht te stellen” (Kol 1:19-22). Jehovah God kon nu degenen die hij uitkoos om zijn door de geest verwekte zonen te worden, ’rechtvaardig verklaren’; er zou geen enkele beschuldiging meer tegen hen ingebracht kunnen worden omdat zij nu volledig met God verzoend en in vrede met hem waren. — Vgl. Han 13:38, 39; Ro 5:9, 10; 8:33.
Wat kunnen wij dan zeggen van personen die God in de tijd vóór Christus’ dood hebben gediend? Hiertoe zouden mannen behoren zoals Abel, over wie „getuigenis . . . werd afgelegd dat hij rechtvaardig was, daar God getuigenis aflegde betreffende zijn gaven”, of Henoch, die „het getuigenis [had] dat hij God welgevallig was geweest”, of Abraham, die „Jehovah’s vriend” werd genoemd, of Mozes, Jozua, Samuël, David, Daniël, Johannes de Doper en Christus’ discipelen (tot wie Jezus vóór zijn dood zei: „De Vader zelf heeft genegenheid voor u”) (Heb 11:4, 5; Jak 2:23; Da 9:23; Jo 16:27). Jehovah liet zich met al deze personen in en zegende hen. Hoe moesten ook zij dan door middel van Christus’ dood verzoend worden?
Deze personen waren blijkbaar in zekere mate met God verzoend. Toch waren zij net als de rest van de mensenwereld door overerving nog steeds zondaars en erkenden dat ook doordat zij dierenoffers brachten (Ro 3:9, 22, 23; Heb 10:1, 2). Het is waar dat er mensen zijn die openlijker of grover zondigen dan anderen, die zelfs ronduit opstandig zijn; maar zonde is zonde, ongeacht de omvang of ernst ervan. Aangezien dus alle nakomelingen van Adam zondaars zijn, moesten allen zonder uitzondering met God worden verzoend door middel van het offer van zijn Zoon.
God betoonde mensen zoals de eerder genoemden relatieve vriendschap op basis van het geloof dat zij aan de dag legden, een geloof dat de overtuiging inhield dat God op zijn bestemde tijd het middel zou verschaffen waardoor zij volledig uit hun zondige toestand bevrijd zouden worden. (Vgl. Heb 11:1, 2, 39, 40; Jo 1:29; 8:56; Han 2:29-31.) De mate van verzoening die hun ten deel viel, was daarom afhankelijk van Gods toekomstige losprijsvoorziening. Zoals onder het trefwoord RECHTVAARDIG VERKLAREN wordt getoond, werd hun geloof hun door God als rechtvaardigheid „toegerekend” of toegekend, en op grond daarvan, met de absolute zekerheid dat hij in een losprijs zou voorzien, kon Jehovah op voorlopige basis vriendschappelijke betrekkingen met hen onderhouden zonder zijn maatstaven van volmaakte gerechtigheid geweld aan te doen (Ro 4:3, 9, 10, NW en SV; vgl. ook Ro 3:25, 26; 4:17). Niettemin moest er uiteindelijk aan de rechtmatige eisen van zijn gerechtigheid worden voldaan, zodat de gerechtigheid „toegerekend” of toegekend zou worden op grond van een werkelijke betaling van de vereiste losprijs. Dit alles verheft de belangrijkheid van Christus’ positie in Gods regeling en laat zien dat de mensen onafhankelijk van Christus Jezus geen rechtvaardigheid bezitten waardoor zij ervoor in aanmerking zouden kunnen komen een goedgekeurde positie voor Gods aangezicht in te nemen. — Vgl. Jes 64:6; Ro 7:18, 21-25; 1Kor 1:30, 31; 1Jo 1:8-10.
De voor verzoening noodzakelijke stappen. Aangezien de mens de schuldige is, omdat hij Gods wet overtreden heeft en nog steeds overtreedt, moet hij met God verzoend worden en niet God met de mens (Ps 51:1-4). De mens staat niet op gelijke voet met God, en ook is Gods standpunt met betrekking tot dat wat juist is niet onderhevig aan verandering, verbetering of wijziging (Jes 55:6-11; Mal 3:6; vgl. Jak 1:17). Over zijn voorwaarden voor verzoening valt daarom niet te onderhandelen, ze zijn buiten kijf, noch kan ten aanzien ervan geschipperd worden. (Vgl. Job 40:1, 2, 6-8; Jes 40:13, 14.) Hoewel Jesaja 1:18 in veel vertalingen als volgt wordt weergegeven: „Komt dan, en laat ons samen richten, zegt de HEERE” (SV; zie ook Lu; LV; NBG), luidt een meer passende en consequentere vertaling echter: „’Komt nu, en laten wij de zaken rechtzetten tussen ons [„laat ons het geschil bijleggen”, Ro]’, zegt Jehovah.” De oorzaak van de disharmonie ligt niet bij God, maar geheel en al bij de mens. — Vgl. Ez 18:25, 29-32.
Dit weerhoudt God er niet van barmhartig het initiatief te nemen en de weg tot verzoening te openen. Hij heeft dit door bemiddeling van zijn Zoon gedaan. De apostel schrijft: „Want, inderdaad, terwijl wij nog zwak waren, is Christus op de bestemde tijd voor goddelozen gestorven. Want ternauwernood zal iemand voor een rechtvaardige sterven; ja, voor de goede heeft iemand misschien nog wel de moed te sterven. Maar God beveelt zijn eigen liefde [aʹga·pen] jegens ons hierin aan, dat Christus voor ons is gestorven terwijl wij nog zondaars waren. Veelmeer zullen wij daarom, aangezien wij nu door zijn bloed rechtvaardig verklaard zijn, door bemiddeling van hem van gramschap worden gered. Want indien wij, toen wij vijanden waren, met God werden verzoend door middel van de dood van zijn Zoon, zullen wij veelmeer, nu wij verzoend zijn, gered worden door zijn leven. En dat niet alleen, maar wij juichen ook in God door bemiddeling van onze Heer Jezus Christus, door bemiddeling van wie wij nu de verzoening hebben ontvangen” (Ro 5:6-11). Jezus, die „geen zonde kende”, werd „voor ons tot zonde” gemaakt, door als een menselijk zondeoffer te sterven om de mensen van de tenlastelegging van zonde en de straf daarop te bevrijden. Van de tenlastelegging van zonde bevrijd, konden zulke personen een rechtvaardige positie in Gods ogen innemen en derhalve „door bemiddeling van hem [Jezus] Gods rechtvaardigheid” worden. — 2Kor 5:18, 21.
Bovendien spreidt God zijn barmhartigheid en liefde tentoon door gezanten naar de zondige mensheid te sturen. In de oudheid werden gezanten voornamelijk uitgezonden wanneer er zich vijandelijkheden voordeden (vgl. Lu 19:14), niet in vredestijd, waarbij hun missie dikwijls ten doel had, te zien of een oorlog afgewend kon worden of, wanneer het reeds tot een oorlog was gekomen, over vredesvoorwaarden te onderhandelen (Jes 33:7; Lu 14:31, 32; zie GEZANT). God zendt zijn christelijke gezanten tot de mensen om hen in staat te stellen zijn voorwaarden voor een verzoening te leren kennen en daar vervolgens aan te voldoen. Zoals de apostel schrijft: „Wij zijn daarom gezanten die optreden in de plaats van Christus, alsof God door ons een dringend verzoek deed. Als plaatsvervangers van Christus smeken wij: ’Wordt met God verzoend’” (2Kor 5:20). Zo’n dringend verzoek duidt niet op enige verzwakking van Gods positie of van een soepeler houding jegens kwaaddoen; het is veeleer een barmhartige aansporing gericht tot de overtreders om vrede te zoeken en te ontkomen aan het onvermijdbare gevolg van Gods gerechtvaardigde toorn jegens allen die erin volharden tegen zijn heilige wil in te gaan, wat beslist op vernietiging zal uitlopen. (Vgl. Ez 33:11.) Zelfs christenen moeten oppassen „de onverdiende goedheid van God niet te aanvaarden en dan het doel ervan te missen” door na te laten gedurende de „tijd van aanvaarding” en de „dag van redding” waarin God barmhartig voorziet, voortdurend Gods gunst en welwillendheid te zoeken, zoals uit Paulus’ volgende woorden blijkt. — 2Kor 6:1, 2.
Wie erkent dat hij met God verzoend moet worden en Gods voorziening tot verzoening — namelijk het offer van zijn Zoon — aanvaardt, moet vervolgens berouw hebben van zijn zondige handelwijze en zich bekeren, dat wil zeggen zich afkeren van de weg die de zondige mensenwereld gaat. Wie zich op basis van Christus’ losprijs tot God wendt, kan vergeving van zonden verkrijgen en met God verzoend worden, waarop er „tijden van verkwikking . . . komen van de persoon van Jehovah” (Han 3:18, 19) en hij tevens vrede van geest en hart ontvangt (Fil 4:6, 7). Zo iemand is niet langer een vijand op wie Gods gramschap rust, maar is in werkelijkheid „uit de dood tot het leven overgegaan” (Jo 3:16; 5:24). Daarna moet hij Gods goede wil behouden door ’hem aan te roepen in waarachtigheid’ en ’te blijven in het geloof en zich niet af te laten brengen van de hoop van het goede nieuws’. — Ps 145:18; Fil 4:9; Kol 1:22, 23.
In welke zin heeft God ’een wereld met zichzelf verzoend’?
De apostel Paulus zegt dat God „door bemiddeling van Christus een wereld met zichzelf verzoende, waarbij hij hun hun overtredingen niet aanrekende” (2Kor 5:19). Hieruit dient men niet te begrijpen dat alle mensen door Jezus’ offer automatisch met God verzoend worden, want de apostel beschrijft onmiddellijk daarop het werk van gezanten die de mensen dringend verzoeken: „Wordt met God verzoend” (2Kor 5:20). In werkelijkheid werd het middel verschaft waardoor alle leden van de mensenwereld die bereid zijn gunstig te reageren, verzoend konden worden. Jezus kwam derhalve om „zijn ziel te geven als een losprijs in ruil voor velen”; ook zegt de Schrift: „Hij die geloof oefent in de Zoon, heeft eeuwig leven; hij die de Zoon ongehoorzaam is, zal het leven niet zien, maar de gramschap Gods blijft op hem.” — Mt 20:28; Jo 3:36; vgl. Ro 5:18, 19; 2Th 1:7, 8.
Niettemin had Jehovah God zich voorgenomen „alle dingen weer bijeen te vergaderen in de Christus, de dingen in de hemelen en de dingen op de aarde” (Ef 1:10). Hoewel het noodzakelijk is degenen te vernietigen die weigeren ’de zaken recht te zetten’ met Jehovah God (Jes 1:18), zal het resultaat een universum zijn dat volledig in harmonie met God is, en de mensheid zal zich weer in Gods vriendschap verheugen en de overvloed van zijn zegeningen genieten, zoals in het begin in Eden. — Opb 21:1-4.
Jehovah God beëindigde zijn verbondsverhouding met Israël als natie omdat ze ontrouw was en zijn Zoon verwierp (Mt 21:42, 43; Heb 8:7-13). Blijkbaar duidt de apostel hierop wanneer hij zegt dat ’hun verwerping verzoening voor de wereld betekende’ (Ro 11:15) omdat, zoals de context aantoont, daardoor de weg werd geopend voor de wereld buiten de joodse gemeenschap of gemeente. Dat wil zeggen, de niet-joodse natiën waren nu in de gelegenheid met een getrouw joods overblijfsel verenigd te worden in het nieuwe verbond, als Gods nieuwe natie, het geestelijke Israël. — Vgl. Ro 11:5, 7, 11, 12, 15, 25.
Als Gods verbondsvolk, zijn „speciale bezit” (Ex 19:5, 6; 1Kon 8:53; Ps 135:4), had het joodse volk zich verheugd in een mate van verzoening met God, hoewel zij nog steeds volledige verzoening nodig hadden door bemiddeling van de voorzegde Verlosser, de Messias (Jes 53:5-7, 11, 12; Da 9:24-26). De niet-joodse natiën waren daarentegen „vervreemd van de staat Israël en vreemden met betrekking tot de verbonden der belofte, en . . . [hadden] geen hoop en [waren] zonder God in de wereld”, omdat zij geen goedgekeurde positie voor zijn aangezicht innamen (Ef 2:11, 12). In overeenstemming met het heilige geheim betreffende het Zaad had God zich niettemin voorgenomen mensen uit „alle natiën der aarde” zegeningen te doen toekomen (Ge 22:15-18). Het middel hiertoe, het offer van Christus Jezus, opende daarom de weg voor personen uit de vervreemde niet-joodse natiën om ’door het bloed van de Christus dichtbij te komen’ (Ef 2:13). Bovendien verwijderde dat offer ook de scheiding tussen joden en niet-joden, want het vervulde het Wetsverbond en nam het weg, waardoor Christus „door middel van de martelpaal beide volken in één lichaam volledig met God zou kunnen verzoenen, omdat hij door bemiddeling van zichzelf de vijandschap [de scheiding veroorzaakt door het Wetsverbond] had gedood”. Zowel joden als niet-joden hadden nu dezelfde mogelijkheid om door bemiddeling van Christus Jezus tot God te naderen, en mettertijd werden niet-joden in het nieuwe verbond opgenomen teneinde Koninkrijkserfgenamen met Christus te worden. — Ef 2:14-22; Ro 8:16, 17; Heb 9:15.