VRIENDELIJKHEID, GOEDHEID
De hoedanigheid of gezindheid die iemand een actieve belangstelling voor het welzijn van anderen doet hebben; vriendelijke en behulpzame daden of gunstbewijzen. In de christelijke Griekse Geschriften wordt voor „vriendelijkheid; goedheid” hoofdzakelijk het woord chreʹsto·tes gebruikt. Jehovah God bewijst op diverse manieren goedheid. Hij gaat daarin voor en geeft in dit opzicht het beste voorbeeld. Hij betoont zich zelfs goedgunstig jegens de ondankbaren en goddelozen, opdat zij daardoor tot berouw mogen komen (Lu 6:35; Ro 2:4; 11:22; Tit 3:4, 5). Christenen, die zich onder het weldadige juk van Christus bevinden (Mt 11:30), worden er eveneens toe aangespoord zich met goedheid en vriendelijkheid te bekleden (Kol 3:12; Ef 4:32) en de vrucht van Gods geest te ontwikkelen, die ook vriendelijkheid omvat (Ga 5:22). Op deze wijze bevelen zij zich als Gods dienaren aan (2Kor 6:4-6). „De liefde is . . . vriendelijk.” — 1Kor 13:4.
„Vriendelijkheid; goedheid” (of: redelijkheid; lett.: toegevendheid; inschikkelijkheid; Gr.: e·pi·eiʹki·a) is een in het oog springende eigenschap van Christus Jezus (2Kor 10:1, vtn.). Paulus werd door de bewoners van Malta buitengewone „menslievendheid” (lett.: genegenheid voor mensen; Gr.: fi·lan·throʹpi·a) betoond. — Han 28:2, vtn.
Gods liefderijke goedheid. Niet alleen in de christelijke Griekse Geschriften worden goedheid en vriendelijkheid dikwijls vermeld, maar ook in de Hebreeuwse Geschriften. Het Hebreeuwse woord cheʹsedh komt, wanneer het betrekking heeft op goedheid of vriendelijkheid, meer dan 245 maal voor. Het verwante werkwoord cha·sadhʹ betekent „loyaal (of: met liefderijke goedheid) handelen” en houdt meer in dan louter de gedachte aan tedere consideratie of goedheid die uit liefde voortspruit, hoewel deze eigenschappen erin opgesloten liggen (Ps 18:25, vtn.). Cheʹsedh is goedheid die zich liefdevol aan een object hecht totdat het doel in verband met dat object verwezenlijkt is. Volgens de Theological Dictionary of the Old Testament draagt cheʹsedh het karakter van „actie, gemeenschapszin en bestendigheid. . . . [Cheʹsedh] duidt altijd niet alleen op een menselijke gezindheid, maar ook op de uit deze gezindheid voortvloeiende daad. Ze is levenonderhoudend of levenbevorderend. Ze komt op voor de ellendige of noodlijdende. Ze is een bewijs van vriendschap of vroomheid. Ze streeft het goede en niet het kwade na” (onder redactie van G. Botterweck en H. Ringgren, 1986, Deel 5, blz. 51). Derhalve wordt cheʹsedh vollediger weergegeven met „liefderijke goedheid”; ook zou het, vanwege de trouw, solidariteit en beproefde loyaliteit die erin opgesloten liggen, met „loyale liefde” vertaald kunnen worden. In het meervoud kan het weergegeven worden met „liefderijke goedheden”, „daden van loyale liefde”, „volle liefderijke goedheid” of „volle loyale liefde”. — Ps 25:6, vtn.; Jes 55:3, vtn.
Liefderijke goedheid is een kostbare hoedanigheid van Jehovah God waarin hij behagen schept, en ze treedt steeds duidelijk aan het licht in de wijze waarop hij ten aanzien van zijn dienstknechten handelt (Ps 36:7; 62:12; Mi 7:18). Als dit niet het geval was, zou de mensheid reeds lang geleden aan haar eind zijn gekomen (Klg 3:22). Derhalve kon Mozes zowel op grond van Jehovah’s grote naam als vanwege het feit dat Hij een God van liefderijke goedheid is, ten behoeve van het opstandige Israël pleiten. — Nu 14:13-19.
Zoals de Schrift laat zien, wordt Jehovah’s liefderijke goedheid of loyale liefde op diverse manieren en onder verschillende omstandigheden tentoongespreid — in bevrijdings- en reddingsdaden (Ps 6:4; 119:88, 159), of door als beveiliging en bescherming te dienen (Ps 40:11; 61:7; 143:12), en als een factor die verlichting van moeilijkheden schenkt (Ru 1:8; 2:20; Ps 31:16, 21). Op grond van deze liefderijke goedheid kan men verlost worden van zonde (Ps 25:7), alsook geschraagd en ondersteund worden (Ps 94:18; 117:2). Ook vormt ze voor Gods uitverkorenen een bron van hulp (Ps 44:26). In het geval van Lot (Ge 19:18-22), Abraham (Mi 7:20) en Jozef (Ge 39:21) werd Gods liefderijke goedheid grootgemaakt. Ook werd de invloed ervan erkend bij de keuze van een vrouw voor Isaäk. — Ge 24:12-14, 27.
Toen de natie Israël tot bestaan kwam, en ook daarna, bleef Jehovah zijn liefderijke goedheid in verband met zijn verbond grootmaken (Ex 15:13; De 7:12). Hetzelfde deed hij in het geval van David (2Sa 7:15; 1Kon 3:6; Ps 18:50), alsook jegens Ezra en degenen die bij hem waren (Ezr 7:28; 9:9), en eveneens ten aanzien van „duizenden” anderen (Ex 34:7; Jer 32:18). Ter ondersteuning van het Koninkrijksverbond met David bleef Jehovah zelfs na de dood van Jezus zijn liefderijke goedheid tot uitdrukking brengen, want Hij wekte deze ’loyale’ op als vervulling van de profetie: „Ik wil u de aan David beloofde liefderijke goedheden geven, die betrouwbaar zijn.” — Ps 16:10; Han 13:34; Jes 55:3.
Het is deze liefderijke goedheid van de zijde van Jehovah die mensen tot hem trekt (Jer 31:3). Zij vertrouwen op zijn liefderijke goedheid (Ps 13:5; 52:8), hopen erop (Ps 33:18, 22), bidden erom (Ps 51:1; 85:7; 90:14; 109:26; 119:41) en worden erdoor vertroost (Ps 119:76). Zij danken Jehovah ook voor zijn liefderijke goedheid (Ps 107:8, 15, 21, 31), zegenen en loven hem wegens deze eigenschap (Ps 66:20; 115:1; 138:2) en spreken er met anderen over (Ps 92:2). Net als David dienen zij nooit te trachten liefderijke goedheid te verhelen (Ps 40:10), want ze is iets goeds (Ps 69:16; 109:21) en een bron van grote vreugde (Ps 31:7). Ja, goddelijke liefderijke goedheid is als een aangenaam pad om te bewandelen. — Ps 25:10.
Andere bijbelteksten beklemtonen de overvloed van Gods liefderijke goedheid (Ps 5:7; 69:13; Jon 4:2), haar grootheid (Nu 14:19) en haar bestendigheid (1Kon 8:23). Ze is zo hoog als de hemel (Ps 36:5; 57:10; 103:11; 108:4), vervult de aarde (Ps 33:5; 119:64), en strekt zich uit tot in duizend geslachten (De 7:9) en „tot onbepaalde tijd” (1Kr 16:34, 41; Ps 89:2; Jes 54:8, 10; Jer 33:11). In Psalm 136 wordt in alle 26 verzen de zinsnede herhaald: ’Jehovah’s liefderijke goedheid duurt tot onbepaalde tijd.’
Vaak wordt deze prachtige eigenschap van Jehovah, zijn liefderijke goedheid, in verband gebracht met andere schitterende hoedanigheden — Gods barmhartigheid, goedgunstigheid, waarachtigheid, vergeving, rechtvaardigheid, vrede, recht en gerechtigheid. — Ex 34:6; Ne 9:17; Ps 85:10; 89:14; Jer 9:24.
De liefderijke goedheid van de mens. Uit het bovenstaande blijkt duidelijk dat degenen die Gods goedkeuring wensen te ontvangen, ’goedheid moeten liefhebben’, alsook ’liefderijke goedheid en barmhartigheden jegens elkaar moeten betrachten’ (Mi 6:8; Za 7:9). Zoals de spreukendichter zegt: „Het begeerlijke in de aardse mens is zijn liefderijke goedheid”, en het aan de dag leggen van deze eigenschap werpt rijke beloningen voor hem af (Sp 19:22; 11:17). God herinnerde zich de liefderijke goedheid die de natie Israël gedurende haar jeugd toonde en hij was ermee ingenomen (Jer 2:2). Maar toen de liefderijke goedheid van Israël werd „als de morgenwolken . . . en als de dauw die vroeg heengaat”, was Jehovah niet verheugd, want, zo zegt hij, „in liefderijke goedheid heb ik behagen geschept, en niet in slachtoffer” (Ho 6:4, 6). Omdat de Israëlieten geen liefderijke goedheid aan de dag legden, werden zij terechtgewezen. Maar ook deze terechtwijzing was in werkelijkheid een blijk van liefderijke goedheid van Gods zijde (Ho 4:1; Ps 141:5). Israël werd bovendien vermaand om tot God terug te keren door liefderijke goedheid en gerechtigheid te oefenen (Ho 12:6). Zulke eigenschappen behoren te allen tijde aan het licht te treden, wil men gunst vinden in de ogen van God en de mens. — Job 6:14; Sp 3:3, 4.
Er zijn in de bijbel tal van voorbeelden dat iemand liefderijke goedheid jegens anderen betoonde. Sara betoonde bijvoorbeeld zo’n loyale liefde jegens haar man toen zij zich in vijandelijk gebied bevonden en zij hem beschermde door te zeggen dat hij haar broer was (Ge 20:13). Jakob vroeg of Jozef liefderijke goedheid jegens hem wilde betrachten door te beloven hem niet in Egypte te begraven (Ge 47:29; 50:12, 13). Rachab deed de Israëlieten het verzoek om liefderijke goedheid jegens haar te betonen door haar huisgezin in leven te laten, zoals ook zij voordien jegens de Israëlitische verspieders gehandeld had (Joz 2:12, 13). Boaz prees Ruth wegens deze eigenschap (Ru 3:10), en Jonathan vroeg David om jegens hem en zijn huisgezin liefderijke goedheid te betrachten. — 1Sa 20:14, 15; 2Sa 9:3-7.
De motieven en omstandigheden die mensen ertoe bewegen vriendelijkheid en liefderijke goedheid te tonen, verschillen aanzienlijk. Soms kan het betonen van vriendelijkheid een blijk van gebruikelijke gastvrijheid zijn of een neiging tot hartelijkheid weerspiegelen, zonder echter noodzakelijkerwijs iets met godsvrucht te maken te hebben. (Vgl. Han 27:1, 3; 28:1, 2.) De goedgunstigheid die men bereid was te betonen jegens een zekere man die in de stad Bethel thuishoorde, was in werkelijkheid een vergoeding voor gunsten die in ruil daarvoor van hem werden verwacht (Re 1:22-25). Het kwam ook wel voor dat iemand die misschien zelf in benarde omstandigheden verkeerde, om blijken van liefderijke goedheid vroeg van personen aan wie hij in het verleden gunst had betoond (Ge 40:12-15). Maar soms bleef men in gebreke die schuld in te lossen en liefderijke goedheid te betrachten (Ge 40:23; Re 8:35). Zoals de spreukendichter laat zien, zullen heel wat mensen hun liefderijke goedheid verkondigen, maar zijn slechts weinigen zo getrouw om hun woord gestand te doen (Sp 20:6). Saul en David herinnerden zich beiden de liefderijke goedheid die anderen hadden betoond (1Sa 15:6, 7; 2Sa 2:5, 6), en het schijnt dat de koningen van Israël zich een bepaalde reputatie op het gebied van liefderijke goedheid hadden verworven (1Kon 20:31), misschien in vergelijking met de heidense heersers. Bij één gelegenheid werd Davids tentoonspreiding van liefderijke goedheid echter afgewezen doordat men hem verkeerde motieven toeschreef. — 2Sa 10:2-4.
De Wet, zo zegt Paulus, werd niet gemaakt voor rechtvaardige personen maar voor slechte mensen, die onder andere liefderijke goedheid missen (1Ti 1:9). Het hier met „liefderijke goedheid missen” vertaalde Griekse woord a·noʹsi·os heeft ook de betekenis van „deloyaal”. — 2Ti 3:2.
Onverdiende goedheid. Het Griekse woord chaʹris komt in de Griekse Geschriften meer dan 150 maal voor en is, afhankelijk van de context, op diverse manieren vertaald. In alle gevallen is de kerngedachte van chaʹris bewaard gebleven, namelijk datgene wat aangenaam (1Pe 2:19, 20) en innemend (Lu 4:22) is. Bij uitbreiding heeft het in sommige gevallen betrekking op een liefdegave (1Kor 16:3; 2Kor 8:19) of op de weldadige wijze van het geven (2Kor 8:4, 6). Andere keren heeft het betrekking op de verdienste, erkentelijkheid of dankbaarheid die men als gevolg van een bijzonder goedgunstige daad ontvangt. — Lu 6:32-34; Ro 6:17; 1Kor 10:30; 15:57; 2Kor 2:14; 8:16; 9:15; 1Ti 1:12; 2Ti 1:3.
Anderzijds wordt het woord chaʹris door de meeste Nederlandse bijbelvertalers overwegend met „genade” vertaald. Het woord „genade”, dat zo’n zeven verschillende betekenissen heeft, brengt bij de meeste lezers echter niet de gedachten over die in het overeenkomstige Griekse woord opgesloten liggen. Ter illustratie: In Johannes 1:14 zegt de Statenvertaling: „Het Woord is vlees geworden . . . vol van genade en waarheid.” Wat wordt hier met genade bedoeld? „Goedertierenheid” of „gunst” of nog iets anders?
De geleerde R. C. Trench zegt in Synonyms of the New Testament over chaʹris dat het de gedachte inhoudt van „een vrijelijk bewezen gunst, zonder iets terug te eisen of te verwachten — zodat het woord aldus gepredisponeerd was om zijn nieuwe, nadrukkelijke betekenis te krijgen [die er in de christelijke geschriften aan wordt gegeven] . . ., om de algehele en absolute edelmoedigheid van de liefderijke goedheid van God jegens de mensen tot uitdrukking te brengen. Derhalve legt Aristoteles wanneer hij [chaʹris] definieert, alle nadruk op dit ene punt, dat ze vrijelijk wordt geschonken, zonder iets terug te verwachten, louter voortspruitend uit de milddadigheid en edelmoedigheid van de gever” (Londen, 1961, blz. 158). Joseph H. Thayer zegt in zijn lexicon: „Het woord [chaʹris] houdt de gedachte in van goedheid die iemand onverdiend wordt betoond . . . de schrijvers van het N. T. gebruiken [chaʹris] hoofdzakelijk wanneer de goedheid wordt bedoeld die God betoont doordat hij zelfs aan degenen die het niet verdienen, gunsten bewijst, zondaars hun overtredingen vergeeft en hen uitnodigt om door bemiddeling van Christus eeuwige redding te aanvaarden” (A Greek-English Lexicon of the New Testament, 1889, blz. 666). Chaʹris is nauw verwant met een ander Grieks woord, cha·riʹsma, waarover William Barclay in A New Testament Wordbook (1956, blz. 29) zegt: „De hele grondgedachte van het woord [cha·riʹsma] is die van een vrije en onverdiende gave, van iets dat de mens onverdiend wordt gegeven.” — Vgl. 2Kor 1:11, Int.
Wanneer chaʹris in bovengenoemde zin wordt gebruikt, namelijk met betrekking tot goedheid die iemand onverdiend wordt betoond, zoals terecht van de door Jehovah bewezen goedheden gezegd kan worden, is „onverdiende goedheid” een heel goed Nederlands equivalent voor de Griekse uitdrukking. — Han 15:40; 18:27; 1Pe 4:10; 5:10, 12.
Een werker heeft recht op datgene waarvoor hij gewerkt heeft, zijn loon; hij verwacht zijn loon als iets wat hem toekomt, als iets wat men hem verschuldigd is, en de betaling ervan is geen gift of speciale onverdiende goedheid (Ro 4:4). Maar ter dood veroordeelde zondaars (en wij allen worden als zodanig geboren) van die veroordeling te verlossen en rechtvaardig te verklaren, dàt is inderdaad goedheid die totaal onverdiend is (Ro 3:23, 24; 5:17). Mocht iemand betogen dat degenen die onder de regeling van het Wetsverbond werden geboren, hun doodsoordeel meer verdienden omdat zij door dat verbond als zondaars aan de kaak werden gesteld, dient men te bedenken dat aan de joden ook een grotere mate van onverdiende goedheid werd bewezen doordat redding het eerst aan hen werd aangeboden. — Ro 5:20, 21; 1:16.
Deze speciale uiting van onverdiende goedheid van Gods zijde jegens de mensheid in het algemeen bestond in de door losprijs bewerkte bevrijding van het doodsoordeel door middel van het bloed van Jehovah’s geliefde Zoon, Christus Jezus (Ef 1:7; 2:4-7). Op grond van deze onverdiende goedheid brengt God redding tot alle soorten van mensen (Tit 2:11), iets waarover de profeten reeds hadden gesproken (1Pe 1:10). Paulus’ redenering en argumentatie is daarom steekhoudend: „Indien het nu door onverdiende goedheid is, is het niet langer ten gevolge van werken; anders blijkt de onverdiende goedheid geen onverdiende goedheid meer te zijn.” — Ro 11:6.
Paulus maakte meer dan enige andere bijbelschrijver gewag van Gods onverdiende goedheid — meer dan negentigmaal in zijn veertien brieven. Hij noemt de onverdiende goedheid van God of van Jezus in de openingsbegroeting van al zijn brieven met uitzondering van de brief aan de Hebreeën, terwijl hij er in de slotopmerkingen van elke brief, zonder uitzondering, weer over spreekt. Andere bijbelschrijvers beginnen en besluiten hun geschriften soms met een soortgelijke vermelding. — 1Pe 1:2; 2Pe 1:2; 3:18; 2Jo 3; Opb 1:4; 22:21.
Paulus had alle reden om Jehovah’s onverdiende goedheid te beklemtonen, want hij was vroeger „een lasteraar en een vervolger en een onbeschaamd mens” geweest. „Niettemin”, zo verklaart hij, „werd mij barmhartigheid betoond omdat ik onwetend was en in ongeloof handelde. Maar de onverdiende goedheid van onze Heer is buitengewoon overvloedig geweest, gepaard aan geloof en liefde die in verband met Christus Jezus is” (1Ti 1:13, 14; 1Kor 15:10). Paulus verachtte deze onverdiende goedheid niet, zoals sommigen dat dwaas genoeg hebben gedaan (Ju 4), maar vol blijdschap aanvaardde hij ze met dankzegging en drukte ook anderen die Gods onverdiende goedheid hadden aanvaard, op het hart ’het doel ervan niet te missen’. — Han 20:24; Ga 2:21; 2Kor 6:1.