MATTHIAS
(Matthi̱as) [waarschijnlijk een verkorte vorm van het Hebr. Mattithjah, wat „Geschenk van Jehovah” betekent].
De discipel die door het lot werd aangewezen om Judas Iskariot als apostel te vervangen. Na Jezus’ hemelvaart vestigde Petrus er de aandacht op dat de psalmist David niet alleen Judas’ ontrouw had voorzegd (Ps 41:9), maar dat David ook geschreven had (Ps 109:8): „Iemand anders neme zijn ambt van opzicht”, en deed de ongeveer 120 bijeengekomen discipelen daarom het voorstel de opengevallen plaats door iemand anders te laten innemen. Jozef Barsabbas en Matthias werden ter verkiezing voorgedragen; na een gebed werd het lot geworpen, en Matthias werd gekozen. Aangezien dit slechts een paar dagen vóór de uitstorting van de heilige geest gebeurde, is dit het laatste in de bijbel opgetekende voorval waarbij men zich van het lot bediende om Jehovah’s beslissing in een aangelegenheid te weten te komen. — Han 1:15-26.
Volgens Petrus’ woorden (Han 1:21, 22) was Matthias gedurende de drie en een half jaar van Jezus’ bediening een volgeling van Christus geweest, was hij nauw verbonden geweest met de apostelen en behoorde hij zeer waarschijnlijk tot de zeventig discipelen of evangelisten die Jezus had uitgezonden om te prediken (Lu 10:1). Nadat hij was gekozen, werd hij door de gemeente „met de elf apostelen gerekend” (Han 1:26), en wanneer in het boek Handelingen onmiddellijk daarna sprake is van „de apostelen” of „de twaalf”, was Matthias daarbij inbegrepen. — Han 2:37, 43; 4:33, 36; 5:12, 29; 6:2, 6; 8:1, 14; zie PAULUS.