AQUILA
(Aqu̱i̱la) [uit het Lat.: Arend].
Een natuurlijke jood uit Pontus in het N van Klein-Azië. Priskilla, zijn vrouw en loyale metgezellin, wordt altijd samen met hem genoemd. Toen zij vanwege het edict dat keizer Claudius ergens in het jaar 49 of begin 50 G.T. tegen de joden had uitgevaardigd, Rome moesten verlaten, gingen zij in Korinthe wonen (Han 18:1, 2). Toen Paulus daar in de herfst van 50 G.T. aankwam, namen Aquila en Priskilla hem vriendelijk bij zich in huis. Terwijl zij in hun gemeenschappelijke ambacht als tentenmakers samenwerkten en Aquila en Priskilla Paulus ongetwijfeld hielpen de nieuwe gemeente aldaar op te bouwen, ontwikkelde zich een zeer hechte vriendschap tussen hen. — Han 18:3.
Toen Paulus zich aan het einde van zijn tweede zendingsreis omstreeks 52 G.T. (in het voorjaar) naar Syrië inscheepte, vergezelden Aquila en Priskilla hem tot aan Efeze (Han 18:18, 19). Zij bleven daar op zijn minst totdat Paulus omstreeks 55 G.T. van daar uit aan de Korinthiërs schreef. Hun huis diende als vergaderplaats voor de gemeente, en aldaar hadden zij ook het voorrecht de welbespraakte Apollos te helpen een nauwkeuriger begrip van de weg van God te krijgen (1Kor 16:19; Han 18:26). Toen Paulus omstreeks 56 G.T. aan de Romeinen schreef, was Claudius’ heerschappij geëindigd en waren Aquila en Priskilla naar Rome teruggekeerd, want Paulus zond hun als zijn „medewerkers” zijn groeten (Ro 16:3). Ook in Rome kwam de gemeente in hun huis bijeen (Ro 16:5). Aquila en Priskilla hadden bij een zekere gelegenheid ten behoeve van Paulus „hun eigen hals . . . gewaagd”, waarvoor alle gemeenten dank aan hen verschuldigd waren (Ro 16:4). Later keerden zij naar Efeze terug, want vanuit Rome vroeg Paulus vlak voor zijn marteldood (ca. 65 G.T.) aan Timotheüs zijn groeten aan hen aldaar over te brengen. — 1Ti 1:3; 2Ti 4:19.