KOS
De hoofdstad in het uiterste NO van een gelijknamig eiland voor de ZW-kust van Klein-Azië. Door zijn gunstige ligging werd Kos al vroeg een zeer belangrijke handels- en havenstad.
Hoewel de apostel Paulus deze stad blijkbaar voorbij is gevaren toen hij omstreeks 52 G.T., aan het einde van zijn tweede zendingsreis, van Efeze naar Cesarea onderweg was (Han 18:21, 22), wordt het eiland pas aan het einde van zijn derde reis, ongeveer vier jaar later, in Handelingen met name genoemd. Nadat Paulus zich had „losgerukt” van de opzieners uit Efeze, die hij in Milete had toegesproken (Han 20:17, 36-38), koerste het schip met hem en Lukas aan boord „rechtstreeks” — dat wil zeggen, het zeilde zonder te laveren, voor de wind, die juist gunstig was — „naar Kos”, een reis van zo’n 75 km die hen zuidwaarts langs de kust voerde. Volgens ramingen van sommige commentators kon zo’n afstand bij de in de Egeïsche Zee doorgaans heersende noordwestelijke winden in ongeveer zes uur worden afgelegd, zodat het mogelijk was (zoals Lukas vermeldt) dat Paulus’ schip Kos nog op dezelfde dag bereikte als waarop het uit Milete was vertrokken. Waarschijnlijk heeft het schip de hele nacht voor de O-kust van Kos voor anker gelegen en kwam het „de volgende dag”, na ’s morgens voor de reis van zo’n 120 km in zee te zijn gestoken, op Rhodos aan. — Han 21:1.
Het eiland Kos zou lange tijd een joods centrum in de Egeïsche Zee geweest zijn. Het was een vrije Romeinse staat in de provincie Asia en werd, volgens Tacitus, in 53 G.T. door Claudius vrijgesteld van alle belastingen.