REIN, REINHEID
Er zijn een aantal Hebreeuwse en Griekse woorden die duiden op dat wat rein en zuiver is, alsook op de handeling van de reiniging, dat wil zeggen, het herstellen tot een smetteloze, vlekkeloze toestand, vrij van alles wat vuilmaakt, vervalst of verderft. Deze woorden duiden niet louter op fysieke reinheid, maar vaker op morele of geestelijke reinheid. Fysieke en ceremoniële reinheid vallen vaak gedeeltelijk samen. Het Hebreeuwse werkwoord ta·herʹ (rein zijn; reinigen) heeft gewoonlijk betrekking op ceremoniële of morele reinheid. Een Hebreeuws synoniem van ta·herʹ is ba·rarʹ, en dit woord in zijn verschillende vormen betekent „uitschiften; uitzuiveren; selecteren; zich rein bewaren; zich rein betonen; zuiveren” (Ez 20:38 [zie ook SV]; Pr 3:18; Ps 18:26; Jer 4:11). Het Griekse woord kaʹtha·ros, dat „rein; zuiver” betekent, wordt in fysieke, morele en religieuze zin gebruikt (Mt 23:26; 5:8; Tit 1:15). „Onreinheid” is afgeleid van het Hebreeuwse ta·meʼʹ en is een vertaling van het Griekse a·ka·tharʹsi·a. — Le 5:3; Mt 23:27; Ga 5:19.
Fysieke reinheid. De gewoonten die de Israëlieten eropna hielden, maakten hen tot een betrekkelijk gezond volk, ondanks hun veertigjarige nomadenbestaan in de wildernis. Ongetwijfeld was dit toe te schrijven aan Gods wetten inzake hun leven in de legerplaats, met inbegrip van het diagnostiseren en behandelen van ziekten. Er werd bijvoorbeeld de nadruk gelegd op het zuiver houden van water. Niet alle dieren golden als rein en mochten gegeten worden. (Zie DIEREN.) Met betrekking tot het aanraken en opruimen van lijken moesten bepaalde voorzorgsmaatregelen in acht genomen worden. Quarantainevoorschriften voorkwamen de verbreiding van besmettelijke ziekten. Het sanitaire vereiste om uitwerpselen te begraven, was een maatregel voor afvalverwijdering die zijn tijd ver vooruit was (De 23:12-14). Ook de bepalingen zich regelmatig te baden en kleren vaak te wassen, waren heilzame voorzieningen in het wetsstelsel van die natie.
In de Schrift wordt fysieke reinheid vaak als een symbool of afbeelding van geestelijke reinheid gebruikt. Zo wordt er bijvoorbeeld melding gemaakt van „helder, rein, fijn linnen” en vervolgens gezegd dat het „de rechtvaardige daden van de heiligen” afbeeldt (Opb 19:8). Ook Jezus bracht een beginsel van fysieke reinheid ter sprake toen hij de aandacht vestigde op de geestelijke onreinheid en huichelarij van de Farizeeën. Hij vergeleek hun bedrieglijke gedrag met het reinigen van de buitenkant van een beker of schotel, zonder de binnenkant te reinigen (Mt 23:25, 26). Jezus gebruikte een soortgelijke illustratie tijdens het laatste paschamaal, toen hij met zijn discipelen sprak terwijl Judas Iskariot er nog bij was. Hoewel zij zich gebaad hadden en hun voeten door de Meester hadden laten wassen, en zij derhalve in fysiek opzicht „geheel rein” waren, waren zij toch, geestelijk gesproken, ’niet allen rein’, zoals Jezus zei. — Jo 13:1-11.
In de bijbel worden zo’n zeventig oorzaken van fysieke onreinheid en ceremoniële verontreiniging vermeld. Enkele daarvan waren: contact met dode lichamen (Le 11:32-40; Nu 19:11-19); het aanraken van onreine personen of voorwerpen (Le 15:4-12, 20-24; Nu 19:22); melaatsheid (Le 13:1-59); vloeiingen uit de geslachtsorganen, met inbegrip van een zaaduitstorting tijdens de seksuele gemeenschap (Le 15:1-3, 16-19, 32, 33); de geboorte van een kind (Le 12:1-5); het eten van vlees van onreine vogels, vissen of andere onreine dieren (Le 11:41-47). Vooral de priesters waren verplicht zowel fysiek als ceremonieel rein te zijn wanneer zij voor het aangezicht van Jehovah dienst verrichtten (Ex 30:17-21; Le 21:1-7; 22:2-8). Moord en afgoderij konden het land in een speciale zin bezoedelen of verontreinigen. — Nu 35:33, 34; Ez 22:2-4; 36:25.
Ceremoniële reinheid. De Israëlieten moesten op straffe des doods ceremoniële reinheid in acht nemen. „Gij moet de zonen van Israël afgezonderd houden van hun onreinheid, opdat zij niet sterven in hun onreinheid, doordat zij mijn tabernakel, die in hun midden is, verontreinigen” (Le 15:31). De reiniging geschiedde gewoonlijk met behulp van water en de as van een rode koe, en de ceremonie werd ten behoeve van personen, plaatsen en dingen verricht (Nu 19:2-9). Drie van de meest voorkomende oorzaken waardoor een mens onrein werd, worden in Numeri 5:2 genoemd: (1) melaatsheid, (2) een vloeiing en (3) het aanraken van een overleden ziel.
Melaatsheid. Dit was de afschuwelijkste van alle ziekten en vereiste strenge controlemaatregelen, waaronder langdurige isolatie en herhaalde, zorgvuldige onderzoeken om vast te stellen of er genezing was opgetreden (Le 13:1-46; De 24:8). De onreine melaatse had derhalve een groot geloof nodig om tot Jezus te zeggen: „Heer, als u het alleen maar wilt, kunt u mij rein maken.” Jezus wilde hem niet alleen van deze afschuwelijke ziekte genezen, maar hij toonde dat hij het ook kon door te bevelen: „Word rein.” Vervolgens zei Jezus tot deze genezen man: „Ga u aan de priester laten zien en offer de gave die Mozes heeft voorgeschreven.” — Mt 8:2-4; Mr 1:40-44; zie MELAATSHEID.
Aanvankelijk kon volgens de bepalingen van de Wet een van melaatsheid genezene pas na een uitgebreide, in twee delen uitgevoerde ceremonie weer tot het normale leven terugkeren. Voor het eerste deel gebruikte men water, cederhout, karmozijnen stof, hysop en twee vogels. Deze dingen moest de van melaatsheid genezene bij zich hebben wanneer hij zich buiten de legerplaats van Israël aan de priester vertoonde. Een van de vogels werd vervolgens boven stromend water gedood en zijn bloed werd in een aardewerken vat opgevangen. Het cederhout, de karmozijnen stof, de hysop en de levende vogel werden in het bloed gedoopt, waarop de priester het bloed zevenmaal op de genezene spatte; daarna liet men de levende vogel vrij. Zodra de man rein verklaard was, schoor hij zijn haar af, baadde zich, waste zijn kleren en ging de legerplaats binnen, maar hij moest zeven dagen buiten zijn tent wonen. Op de zevende dag schoor hij weer al zijn haar af, ook de wenkbrauwen. De volgende dag bracht hij twee rammen en een ooilam, dat nog geen jaar oud was, samen met wat meel en wat olie als schuldoffer, zondeoffer, brandoffer en graanoffer. Nu bood de priester eerst het schuldoffer, dat uit één ram en de olie bestond, als een beweegoffer voor het aangezicht van Jehovah aan en doodde vervolgens de ram. Hij deed wat van het bloed van de ram op de rechteroorlel, de rechterduim en de rechter grote teen van degene die zich reinigde en vervolgens op dezelfde drie plaatsen iets van de olie boven op het bloed; ook werd een deel van de olie zevenmaal voor het aangezicht van Jehovah gespat, en wat er nog over was, werd op het hoofd gedaan van degene die zich reinigde. Vervolgens offerde de priester het zondeoffer, het brandoffer en het graanoffer. Zo deed hij verzoening en verklaarde hij de van melaatsheid genezene rein. Indien de betrokkene door omstandigheden zeer arm was, kon hij in plaats van het lam en een van de rammen twee tortelduiven of twee jonge duiven voor het zondeoffer en voor het brandoffer geven. — Le 14:1-32.
Vloeiingen. Er waren wetten die zowel op natuurlijke als op door ziekten veroorzaakte vloeiingen bij beide seksen betrekking hadden, dat wil zeggen, vloeiingen uit de geslachtsorganen. Indien een man ’s nachts een onwillekeurige zaadlozing had, moest hij zich baden en zijn kleren wassen en tot de volgende avond onrein zijn. Een vrouw werd door de periodieke menstruatie zeven dagen onrein.
Trad er bij een vrouw echter een onregelmatige of abnormale, langer durende vloeiing op, dan moest zij, nadat de vloeiing gestopt was, nog eens zeven dagen tellen gedurende welke zij onrein was. Evenzo moest de man die een vloeiing had gehad, na afloop ervan nog zeven dagen tellen. (Een dergelijke zieke toestand van de urinewegen dient niet verward te worden met een normale zaadlozing.) Alles wat de onreine man of vrouw zou aanraken of waarop zij gezeten zouden hebben (bedden, stoelen, zadels, kleding, enz.) werd onrein, en iedereen die deze dingen of de onreine persoon aanraakte, moest zich baden, zijn kleren wassen en tot de avond onrein zijn. Zowel een man als een vrouw waren niet alleen verplicht zich te baden en hun kleren te wassen, maar zij moesten ook op de achtste dag twee tortelduiven of twee jonge duiven naar de tent der samenkomst brengen, waarna de priester deze moest offeren — de ene als zondeoffer en de andere als brandoffer — om voor de gereinigde persoon verzoening te doen. — Le 15:1-17, 19-33.
Als een man gemeenschap had met zijn vrouw en er een zaadlozing was, moesten zij zich baden en waren tot de avond onrein (Le 15:16-18). Indien tijdens de geslachtsdaad de menstruale bloeding bij een vrouw onverwacht begon, zou niet alleen zij, maar ook haar man zeven dagen onrein zijn (Le 15:24). Indien zij Gods wet opzettelijk minachtten door gedurende haar menstruatie seksuele betrekkingen te hebben, werden zowel de man als de vrouw ter dood gebracht (Le 20:18). Gezien de voornoemde redenen moesten mannen zich indien er ceremoniële reinheid werd vereist, zoals wanneer zij voor een militaire veldtocht geheiligd waren, van seksuele gemeenschap met hun vrouw onthouden. — 1Sa 21:4, 5; 2Sa 11:8-11.
Een kind baren betekende voor de moeder eveneens dat zij een tijdlang onrein was. Baarde zij een jongetje, dan was zij zeven dagen onrein, net als tijdens haar menstruatieperiode. Op de achtste dag werd het kind besneden, maar de moeder bleef nog eens 33 dagen onrein en mocht noch iets heiligs aanraken noch in het heiligdom komen, hoewel niets anders wat zij aanraakte onrein werd. Bracht zij een meisje ter wereld, dan werd deze periode van 40 dagen verdubbeld: 14 plus 66 dagen. Aldus maakte de Wet reeds vanaf de geboorte onderscheid tussen het mannelijke en het vrouwelijke geslacht, aan het laatste een ondergeschikte positie toekennend. In beide gevallen moest de moeder aan het eind van de reinigingsperiode een ram van nog geen jaar oud als brandoffer aanbieden en een jonge duif of een tortelduif als zondeoffer. Waren de ouders echter te arm om een ram te kunnen opbrengen — zoals in het geval van Maria en Jozef — dan volstonden twee tortelduiven of twee jonge duiven als reinigingsoffers. — Le 12:1-8; Lu 2:22-24.
Waarom zei de Mozaïsche wet dat geslachtsgemeenschap en het baren van kinderen iemand „onrein” maakten?
De vraag rijst: Waarom maakten zulke normale, natuurlijke dingen als menstruatie, geslachtsgemeenschap tussen gehuwden en het baren van kinderen iemand volgens de Wet „onrein”? In de eerste plaats werden daardoor de intiemste betrekkingen in het huwelijk tot een niveau van heiligheid verheven, wat beide huwelijkspartners zelfbeheersing, een hoge achting voor de voortplantingsorganen en respect voor de heiligheid van het leven en bloed leerde. Ook heeft men wel gewezen op het hygiënische nut van het nauwgezet opvolgen van deze voorschriften. Maar er zit nog een andere kant aan de kwestie.
God schiep de eerste man en vrouw met de seksuele impulsen en het vermogen zich voort te planten en gebood hun gemeenschap te hebben en kinderen voort te brengen. Voor het volmaakte mensenpaar was het dus niet zondig seksuele betrekkingen te hebben. Toen Adam en Eva God echter ongehoorzaam werden, niet door seksuele betrekkingen te hebben maar door van de verboden vrucht te eten, vonden er ingrijpende veranderingen plaats. Plotseling maakte hun door schuldgevoelens gekwelde geweten hen ervan bewust dat zij naakt waren, en terstond bedekten zij hun geslachtsorganen voor God (Ge 3:7, 10, 11). Vanaf die tijd konden mensen de voortplantingsopdracht niet meer in volmaaktheid ten uitvoer brengen; in plaats daarvan zouden ouders de smet van de zonde en de straf daarop, de dood, als een erfenis aan hun kinderen doorgeven. Zelfs de meest rechtschapen en godvrezende ouders brengen kinderen voort die met zonde behept zijn. — Ps 51:5.
Door de in de Wet opgenomen bepalingen met betrekking tot de functies van de voortplantingsorganen werd mannen en vrouwen dus niet alleen geleerd zelfdiscipline te hebben en hun hartstochten te beheersen, maar werd hun ook respect bijgebracht voor de door God geschonken gave van de voortplanting. De in de Wet opgenomen verordeningen waren niet louter hygiënische voorschriften of voorzorgsmaatregelen tegen de verbreiding van ziekten, maar maakten hen krachtig bewust van hun zondige staat. Als herinnering aan ’s mensen overgeërfde zondigheid was het voor zowel de man als de vrouw passend een periode van onreinheid in acht te nemen wanneer zij als gevolg van normale lichaamsfuncties een genitale vloeiing hadden gehad. Leed iemand als gevolg van een ziekte aan abnormaal langdurige vloeiingen, dan strekte de periode van onreinheid zich over een langere tijd uit en moest men zich aan het eind ervan niet alleen baden, maar ook — evenals in het geval van een moeder die een kind ter wereld had gebracht — een zondeoffer brengen, zodat Gods priester voor de persoon verzoening kon doen. Doordat Jezus’ moeder Maria na de geboorte van haar eerstgeborene een zondenverzoenend offer bracht, beleed zij haar overgeërfde zondigheid en gaf daarmee te kennen dat zij niet zondeloos, onbevlekt was. — Lu 2:22-24.
Dode lichamen. De Mozaïsche wet met haar bepalingen aangaande dode lichamen onderscheidde verschillende graden van onreinheid: Door het aanraken van een dood dier was iemand slechts die dag onrein, maar door het aanraken van een dood mens een hele week. In het eerste geval moest iemand alleen zijn kleren wassen, of ingeval hij per ongeluk een uit zichzelf gestorven of door een wild beest verscheurd dier had gegeten, moest hij zowel zijn kleren wassen als zich baden (Le 5:2; 11:8, 24, 27, 31, 39, 40; 17:15). Voor priesters gold hetzelfde gebod, waaraan echter de bepaling was toegevoegd dat zij ter dood gebracht moesten worden als zij in onreine toestand iets heiligs zouden eten. — Le 22:3-8.
Wanneer iemand een dood menselijk lichaam aanraakte, was er een uitgebreidere reinigingsceremonie vereist. Voor dit doel werd een bijzondere as bereid. Een rode koe werd buiten de legerplaats geslacht, waarna de priester zevenmaal wat van haar bloed in de richting van de tent der samenkomst spatte. Vervolgens werd de koe in haar geheel (met huid, vlees, bloed en drek) verbrand en werd er cederhout, hysop en karmozijnen stof op de koe in het vuur geworpen. De as werd bewaard en „voor het reinigingswater” gebruikt, dat op de derde en op de zevende dag ter reiniging op degene werd gesprenkeld die het dode lichaam had aangeraakt. Aan het eind van de zeven dagen moest hij zijn kleren wassen en zich baden, waarna hij rein werd verklaard. — Nu 19:1-13.
Volgens die verordening werden allen die zich tijdens een sterfgeval in het bewuste huis of die tent bevonden, alsook het huis of de tent zelf en alle open vaten, onrein. Zelfs het aanraken van het gebeente van een dode op het slagveld of het aanraken van een grafstede maakte iemand insgelijks onrein. Daarom was het in Jezus’ tijd gebruikelijk de graven een maand voor het Pascha wit te kalken, teneinde te voorkomen dat iemand per ongeluk op een graf zou stuiten en daardoor van deelname aan het feest uitgesloten zou zijn (Nu 19:14-19; Mt 23:27; Lu 11:44). Een sterfgeval in de nabijheid of tegenwoordigheid van een nazireeër deed het reeds volbrachte deel van de tijd van zijn nazireeërschap teniet en noodzaakte hem een slachtoffer te brengen. — Nu 6:8-12; zie NAZIREEËR; SIMSON.
Onder het Wetsverbond moesten plaatsen en dingen die verontreinigd waren, gereinigd worden. Als er een moord was gepleegd en de dader niet bekend was, moest eerst door meting vastgesteld worden welke stad het dichtst bij de plaats van het misdrijf lag. De oudere mannen van die stad moesten dan (als vervanging voor de moordenaar) een jonge koe nemen waarmee nog niet was gewerkt en dit dier in een stroomdal waarin water vloeide de nek breken, waarna zij zich symbolisch moesten reinigen van elke verantwoordelijkheid door boven het dier hun handen in onschuld te wassen en te smeken dat hun geen bloedschuld ten laste gelegd zou worden. — De 21:1-9.
Kleding en vaten die met dode lichamen in aanraking kwamen of anderszins verontreinigd werden, moesten volgens voorschrift gereinigd worden (Le 11:32-35; 15:11, 12). Wanneer zich in een kledingstuk of in de muren van een huis melaatsheid ontwikkelde, was dat een veel ernstiger aangelegenheid, want indien de plaag geen halt kon worden toegeroepen en zich scheen uit te breiden, moest het kledingstuk vernietigd of het huis tot de grond toe afgebroken worden. — Le 13:47-59; 14:33-53.
Oorlogsbuit moest gereinigd worden voordat het in de legerplaats kon worden gebracht. Brandbare voorwerpen moesten met water worden gewassen, maar metalen voorwerpen moesten door het vuur gaan. — Nu 31:21-24.
Christelijke reinheid. Christenen staan niet onder de Wet en haar reinigingsvoorschriften, al waren de Wet en de daarmee verband houdende gebruiken in de dagen dat Jezus op aarde was nog van kracht (Jo 11:55). De Wet had „een schaduw . . . van de toekomstige goede dingen”; ’de werkelijkheid behoort Christus toe’ (Heb 10:1; Kol 2:17). Derhalve schreef Paulus over deze reinigingsvoorschriften: „Ja, bijna alle dingen worden volgens de Wet met bloed gereinigd [Mozes besprenkelde het boek, het volk, de tent en de vaten met bloed], en indien er geen bloed wordt vergoten, geschiedt er geen vergeving. Daarom was het noodzakelijk dat de voorafbeeldingen van de dingen in de hemelen door deze middelen gereinigd werden.” „Want indien het bloed van bokken en van stieren en de as van een vaars, waarmee de verontreinigden besprenkeld worden, zodanig heiligt dat het vlees rein wordt, hoeveel te meer zal dan het bloed van de Christus, die door een eeuwige geest zichzelf zonder smet aan God heeft geofferd, ons geweten reinigen van dode werken, opdat wij heilige dienst voor de levende God kunnen verrichten?” — Heb 9:19-23, 13, 14.
Het is dus het bloed van de Heer Jezus Christus dat christenen van alle zonde en onrechtvaardigheid reinigt (1Jo 1:7, 9). Christus heeft „de gemeente . . . liefgehad en zich voor haar . . . overgeleverd om haar te heiligen, haar reinigend met het bad des waters door middel van het woord,” opdat ze vlekkeloos, heilig en zonder smet zou zijn, „een volk . . . dat uitsluitend zijn eigendom zou zijn, ijverig voor voortreffelijke werken” (Ef 5:25-27; Tit 2:14). Geen enkel lid van deze christelijke gemeente dient daarom ooit te „vergeten dat hij van zijn lang geleden begane zonden gereinigd is”; in plaats daarvan dient hij ermee voort te gaan de vrucht van Gods geest aan de dag te leggen (2Pe 1:5-9), bedenkend dat God ’elke rank die vrucht draagt, reinigt, opdat ze meer vrucht mag dragen’. — Jo 15:2, 3.
Christenen moeten daarom een hoge maatstaf van fysieke, morele en geestelijke reinheid handhaven en zich hoeden voor „elke verontreiniging van vlees en geest” (2Kor 7:1). Met het oog op wat Jezus zei, dat ’niet datgene wat in de mens komt hem verontreinigt, maar datgene wat van de mens uitgaat’, hechten degenen die voordeel trekken van Christus’ reinigende bloed grotere waarde aan geestelijke reinheid. Zij behouden voor God „een rein hart” en „een rein geweten” (Mr 7:15; 1Ti 1:5; 3:9; 2Ti 1:3). Voor zulke personen met een rein geweten ’zijn alle dingen rein’, maar voor ongelovige personen met een bezoedeld geweten „is niets rein” (Tit 1:15). Degenen die rein en zuiver van hart willen blijven, slaan acht op de raad uit Jesaja 52:11: „Raakt niets onreins aan; . . . houdt u rein, gij die het gerei van Jehovah draagt” (Ps 24:4; Mt 5:8). Omdat zij dit doen, zijn hun „handen” in figuurlijk opzicht gereinigd (Jak 4:8), en God behandelt hen als reine personen. — 2Sa 22:27; Ps 18:26; zie ook Da 11:35; 12:10.
Hoewel de apostel Paulus niet langer onder de Wet stond, kwam hij bij één gelegenheid de vereisten van de Wet na door zich in de tempel ceremonieel te reinigen. Was dit inconsequent van zijn zijde? Paulus streed niet tegen de Wet of de daarin vervatte procedures; hij toonde alleen maar aan dat gehoorzaamheid aan de Wet geen door God opgelegd vereiste voor christenen was. Voor zover de in de Wet vereiste procedures niet in strijd waren met de nieuwe christelijke waarheden, was er niets op tegen wanneer iemand iets deed wat God onder de Wet had voorgeschreven. Paulus volbracht deze reiniging om het de joden niet onnodig moeilijk te maken naar het goede nieuws over Jezus Christus te luisteren (Han 21:24, 26; 1Kor 9:20). In dezelfde trant beredeneerde de apostel ook dat hij ervan zou afzien bepaalde spijzen — zelfs al waren die op zich rein — te nuttigen als hij door het eten daarvan zijn broeder tot struikelen zou brengen (Ro 14:14, 15, 20, 21; 1Kor 8:13). In dit alles toonde Paulus dat de redding van anderen hem heel na aan het hart lag, en hij deed van zijn kant al het mogelijke om hen te helpen die redding deelachtig te worden. Daarom kon hij zeggen: „Ik [ben] rein . . . van het bloed van alle mensen.” — Han 20:26; 18:6.