Van gesproken woorden tot heilige geschriften — Het schrijven en de eerste christenen
TALLOZE generaties gelovigen hebben oneindig veel uren besteed aan het lezen, bestuderen en analyseren van enkele van de beroemdste geschriften aller tijden: die van het Nieuwe Testament, zoals de christelijke Griekse Geschriften algemeen genoemd worden. Ze zijn samen met de rest van de Bijbel van grote invloed geweest op onze wereld; ze hebben de moraal en de ethiek gevormd en zijn een bron van inspiratie geweest voor literatuur, muziek en beeldende kunst. Bovenal hebben ze miljoenen mensen — mogelijk ook u — geholpen nauwkeurige kennis over God en Jezus te verwerven. — Johannes 17:3.
De evangeliën zijn net als de overige christelijke Griekse Geschriften niet onmiddellijk na de dood van Jezus geschreven. Mattheüs heeft zijn evangelie blijkbaar zeven à acht jaar later geschreven en Johannes schreef het zijne ongeveer 65 jaar later. Hoe hebben ze de woorden en daden van Jezus zo nauwkeurig kunnen optekenen? Het is duidelijk dat Gods heilige geest hen daar actief bij geleid heeft (Johannes 14:16, 26). Maar hoe werden de leringen van Jezus doorgegeven voordat ze deel van de Heilige Schrift gingen uitmaken?
„Technisch analfabeet”?
In de vorige eeuw hebben sommigen verondersteld dat Jezus’ eerste discipelen niet geneigd waren de leringen en daden van Jezus op te schrijven maar dat ze die mondeling doorgaven. Zo verklaart een Bijbelgeleerde: „Er was een lacune van verscheidene decennia tussen de openbare bediening van Jezus en het opschrijven van zijn woorden door de auteurs van de evangeliën. In die periode werd wat er over Jezus bekend was mondeling doorgegeven.” Sommige onderzoekers beweren zelfs dat Jezus’ eerste discipelen „technisch analfabeet” waren.a Bovendien zeggen ze dat in de decennia van mondelinge overdracht de verslagen over Jezus’ bediening werden uitgebreid, aangepast of bewerkt. Het resultaat was volgens hen zeker geen nauwkeurig verslag van de gebeurtenissen.
Een andere theorie die sommige geleerden aanhangen, is dat Jezus’ naaste Joodse discipelen zich waarschijnlijk aan de rabbijnse onderwijsmethode hebben gehouden — uit het hoofd leren door herhaling — die bevorderlijk was voor de nauwkeurigheid bij mondelinge overdracht. Hebben de discipelen zich louter en alleen op het mondelinge woord verlaten? Of kan schrijven een rol hebben gespeeld bij het bewaren van het verslag over Jezus’ bediening? We kunnen het niet met absolute zekerheid zeggen, maar het behoort inderdaad tot de mogelijkheden.
Schrijven in het dagelijks leven
In de eerste eeuw konden allerlei mensen lezen en schrijven. Alan Millard, hoogleraar Hebreeuws en Oudsemitische talen, heeft daarover opgemerkt: „Het schrijven in het Grieks, Aramees en Hebreeuws was wijdverbreid en men kon het op alle niveaus van de samenleving aantreffen.” Hij voegt eraan toe: „Dat was de omgeving waarin Jezus werkte.”
Over de bewering dat de evangelieteksten „in een volkomen analfabetische samenleving zijn ontstaan”, schrijft professor Millard: „Dat is een onwaarschijnlijk beeld, [daar] men vrijwel overal met schrijven vertrouwd zal zijn geweest . . . Bijgevolg waren er onder de aanwezigen meestal mensen die iets wat ze hoorden hadden kunnen opschrijven, hetzij om het zelf te raadplegen of om anderen te informeren.”
Blijkbaar waren met was bestreken schrijftafeltjes ruim voorhanden om snel wat op te kunnen schrijven. Een voorbeeld daarvan staat in het eerste hoofdstuk van Lukas. Aan Zacharias, die tijdelijk zijn spraakvermogen kwijt was, werd gevraagd hoe hij zijn zoon wilde noemen. In vers 63 staat: „Hij vroeg [blijkbaar door middel van gebaren] om een schrijftafeltje en schreef: ’Johannes is zijn naam.’” Bijbelse woordenboeken leggen uit dat met het woord „schrijftafeltje” misschien een houten schrijfplankje werd bedoeld waarop waarschijnlijk een laagje was zat. Een van de aanwezigen kan een schrijfplankje bij zich hebben gehad, zodat Zacharias er snel wat op kon schrijven.
Nog een ander voorbeeld illustreert dat schrijfplankjes en het gebruik ervan in die tijd kennelijk bekend waren. In het boek Handelingen lezen we dat Petrus een menigte in het tempelgebied toesprak en hun de aansporing gaf: ’Hebt berouw, opdat uw zonden worden uitgewist’ (Handelingen 3:11, 19). De uitdrukking „worden uitgewist” komt van een Grieks werkwoord dat „wegwissen, schrappen” betekent. The New International Dictionary of New Testament Theology legt uit: „Het beeld dat hier en misschien elders door het werkwoord wordt geschilderd, is hoogstwaarschijnlijk het gladmaken van het oppervlak van een wastafeltje voor hergebruik.”
Uit de evangelieverslagen blijkt ook dat er onder Jezus’ volgelingen en toehoorders personen waren voor wie schrijven waarschijnlijk bij hun dagelijks werk hoorde. Zo waren er de belastinginners Mattheüs en Zacheüs (Mattheüs 9:9; Lukas 19:2), een presiderende dienaar van een synagoge (Markus 5:22), een legeroverste (Mattheüs 8:5), Johanna, de vrouw van een hoge functionaris onder Herodes Antipas (Lukas 8:3), en niet te vergeten de schriftgeleerden, farizeeën, sadduceeën en leden van het Sanhedrin (Mattheüs 21:23, 45; 22:23; 26:59). Het lijdt geen twijfel dat veel van Jezus’ apostelen en discipelen, zo niet alle, konden schrijven.
Studenten, leraren en schrijvers
Om christelijke leraren te zijn, moesten de discipelen niet alleen weten wat Jezus had gezegd en gedaan, maar ook begrijpen hoe de Wet en profetieën in de Hebreeuwse Geschriften op de Christus van toepassing waren (Handelingen 18:5). Interessant is wat Lukas optekende over een ontmoeting die Jezus kort na zijn opstanding met enkele discipelen had. Wat deed Jezus? „Beginnend bij Mozes en al de Profeten legde hij hun uit wat in al de Schriften op hem betrekking had.” Kort daarna zei Jezus tegen de discipelen: „’Dit zijn mijn woorden die ik tot u sprak toen ik nog bij u was, dat alle dingen die in de wet van Mozes en in de Profeten en de Psalmen over mij geschreven staan, vervuld moesten worden.’ Toen opende hij hun verstand volledig zodat zij de betekenis van de Schriften begrepen” (Lukas 24:27, 44, 45). Later konden de discipelen zich het inzicht herinneren dat Jezus hun gegeven had. — Johannes 12:16.
Uit deze verslagen kunnen we afleiden dat de apostelen en discipelen zich ijverig toegelegd moeten hebben op het onderzoeken en bestuderen van de Schriften, zodat ze de betekenis van wat ze zagen en hoorden met betrekking tot hun Heer, Jezus Christus, volkomen konden begrijpen (Lukas 1:1-4; Handelingen 17:11). Harry Y. Gamble, hoogleraar religieuze studies aan de Universiteit van Virginia, schrijft daarover: „Het lijdt geen enkele twijfel dat er vanaf het begin christenen waren, vermoedelijk groepjes, die zich wijdden aan de nauwkeurige studie en interpretatie van de Joodse geschriften, dat ze er de tekstuele waarborgen [bewijzen] aan ontleenden voor de christelijke overtuigingen en die teksten bruikbaar maakten voor de christelijke prediking.”
Dit alles duidt erop dat Jezus’ eerste discipelen niet alleen afhankelijk waren van mondelinge overdracht, maar dat ze zich heel druk bezighielden met studeren, lezen en schrijven. Het waren studenten, leraren en schrijvers. Bovenal waren het geestelijk gezinde mannen die erop vertrouwden dat de heilige geest hen leidde. Jezus had hun verzekerd dat „de geest der waarheid” hun ’alle dingen die hij hun gezegd had in hun herinnering terug zou brengen’ (Johannes 14:17, 26). Gods heilige geest hielp hen zich dat wat Jezus gedaan en gezegd had, zelfs lange citaten, zoals de Bergrede, zowel te herinneren als op schrift te stellen (Mattheüs hfst. 5-7). De geest leidde de evangelieschrijvers ook als ze vastlegden wat Jezus’ gevoelens soms waren en wat hij in gebed had gezegd. — Mattheüs 4:2; 9:36; Johannes 17:1-26.
Hoewel de evangelieschrijvers dus ongetwijfeld gebruikmaakten van zowel mondelinge als schriftelijke bronnen, vonden de dingen die ze optekenden hun oorsprong bij een uiterst verheven en veel betrouwbaarder bron: Jehovah God zelf. We kunnen dan ook het absolute vertrouwen hebben dat ’de gehele Schrift door God geïnspireerd is’ en ons kan onderwijzen en leiden bij het doen van de dingen die hem behagen. — 2 Timotheüs 3:16.
[Voetnoot]
a Zie het kader „Waren de apostelen analfabeet?” op blz. 15.
[Inzet op blz. 14]
Onder Jezus’ volgelingen waren personen voor wie schrijven waarschijnlijk bij hun dagelijks werk hoorde
[Inzet op blz. 15]
Gods heilige geest hielp Jezus’ eerste discipelen zich dat wat hij gedaan en gezegd had te herinneren en op te tekenen
[Kader/Illustratie op blz. 15]
Waren de apostelen analfabeet?
Toen de regeerders en oudere mannen van Jeruzalem „zagen hoe vrijuit Petrus en Johannes spraken en bemerkten dat zij ongeletterde en gewone mensen waren, verwonderden zij zich” (Handelingen 4:13). Wil dat zeggen dat de apostelen analfabeet waren? The New Interpreter’s Bible merkt in dat verband op: „Die woorden moeten waarschijnlijk niet letterlijk opgevat worden als zouden Petrus [en Johannes] weinig of geen onderwijs genoten hebben en niet kunnen lezen of schrijven. Alleen het enorme verschil in sociale klasse tussen degenen die rechtspraken en de apostelen wordt ermee te kennen gegeven.”
[Illustratie op blz. 13]
„Hij vroeg om een schrijftafeltje en schreef: ’Johannes is zijn naam’”
[Illustratie op blz. 13]
Een wastafeltje met schrijfgerei uit de eerste of tweede eeuw n.Chr.
[Verantwoording]
© British Museum/Art Resource, NY