GAMALIËL
(Gama̱liël) [misschien: Beloning (gepaste behandeling) van God].
1. De zoon van Pedazur uit de stam Manasse, en de overste van zijn stam (Nu 1:10, 16). Gamaliël was een van de twaalf oversten die door Jehovah waren aangewezen om Mozes en Aäron te helpen bij het tellen van de dienstplichtige zonen van Israël, van twintig jaar en ouder (Nu 1:1-4, 10). Hij was gesteld over het leger van zijn stam, dat deel uitmaakte van de drie-stammenafdeling van het kamp van Efraïm (Nu 2:18, 20; 10:23). Na de oprichting van de tabernakel boden de oversten hun geschenken aan, die op aanwijzing van Jehovah gebruikt moesten worden voor het verrichten van de dienst met betrekking tot de tent der samenkomst. Op de achtste dag bood ook Gamaliël een offergave aan voor de inwijding van het altaar. — Nu 7:1-5, 10, 11, 54-59.
2. Een lid van het Sanhedrin, een Farizeeër en leraar der Wet, aan wiens voeten de apostel Paulus volgens de striktheid van de voorvaderlijke Wet was onderricht (Han 5:34; 22:3). Deze Gamaliël wordt over het algemeen met Gamaliël de Oude vereenzelvigd. Gamaliël de Oude stond zeer in aanzien en was de eerste aan wie de titel „Rabban” werd verleend. Deze eretitel was nog hoger dan de titel „Rabbi”. De misjna (Sotah 9:15) zegt over hem: „Met de dood van Rabban Gamaliël de Oude hield de heerlijkheid van de Wet op en stierven zuiverheid en onthouding” (vertaald door H. Danby). Gamaliël was klaarblijkelijk ruim van opvatting en niet fanatiek, zoals blijkt uit de raad die hij gaf toen Petrus en de andere apostelen voor het Sanhedrin werden gebracht. Door voorbeelden uit het verleden aan te halen, illustreerde Gamaliël dat het verstandig was zich niet met het werk van de apostelen in te laten en voegde er vervolgens aan toe: „Indien dit plan of dit werk uit mensen is, zal het te gronde worden gericht; maar indien het uit God is, zult gij hen niet te gronde kunnen richten . . .; anders zou misschien blijken dat gij in werkelijkheid tegen God strijdt.” — Han 5:34-39.