GAZA
(Ga̱za).
1. Een oude stad die reeds in de vroegste beschrijving van de grenzen van Kanaän vermeld werd (Ge 10:19). Behalve dat Gaza zo’n twintigmaal in de bijbel voorkomt, wordt de stad in oude Egyptische annalen en inscripties van Ramses II, Thoetmozes III en Seti I genoemd. Gaza was blijkbaar de verst in het ZW gelegen stad die aan de stam Juda werd toegewezen (Joz 15:20, 47; Re 6:3, 4). De inwoners werden Gazieten genoemd. — Joz 13:3; Re 16:2.
Sommigen willen Gaza identificeren met Tell el-ʽAjul (Tel Bet ʽEglayim), maar dat is tot nu toe door archeologische vondsten aldaar niet bevestigd. In het algemeen wordt de oude stad in verband gebracht met het huidige Gaza (Ghazzeh; ʽAzza), dat ongeveer 80 km ten WZW van Jeruzalem ligt. Hoewel Gaza door een 5 km brede strook golvende zandduinen van de Middellandse Zee gescheiden is, ligt het in een goedbewaterde streek die bekend is om haar olijfgaarden, vruchtbomen, sycomoorbomen, wijngaarden en korenvelden. Waarschijnlijk was de welvaart van het oude Gaza ten dele toe te schrijven aan de landbouw. Maar het dankte zijn belangrijkheid hoofdzakelijk aan het feit dat het gelegen was aan de hoofdweg die Egypte met Palestina verbond. Dit maakte Gaza tot een „toegangspoort” voor zowel karavanen als militaire troepen.
Door Filistijnen bewoond. Enige tijd voor de uittocht van de Israëlieten uit Egypte in 1513 v.G.T. verdreven de Hamitische Kaftorim (Ge 10:6, 13, 14) „de Avvieten . . ., die in nederzettingen woonden tot Gaza toe” (De 2:23). Toen de Israëlieten het Beloofde Land binnentrokken, was Gaza zelf een Filistijnse stad, waar ook enkele Enakieten woonden. Hoewel Israëls krijgsverrichtingen onder Jozua zich tot Gaza uitstrekten, werd de stad klaarblijkelijk niet ingenomen. Het bleef een Filistijnse stad, en enkele Enakieten bleven daar wonen (Joz 10:41; 11:22; 13:2, 3). Gaza werd aan de stam Juda toegewezen en later ook door deze stam veroverd, maar de Judeeërs hielden de stad niet in hun macht (Joz 15:20, 47; Re 1:18). In Simsons dagen was Gaza wederom een versterkte stad van de Filistijnen, met een aan de Dagoncultus gewijd „huis” dat een dak had waarop plaats was voor minstens 3000 personen.
Toen Simson eens in Gaza was, „stond hij te middernacht op en greep de deuren van de stadspoort en de twee zijposten en rukte ze met grendel en al los en legde ze op zijn schouders en droeg ze vervolgens naar de top van de berg die tegenover Hebron ligt” (Re 16:1-3). Hebron lag ongeveer 60 km van Gaza vandaan. De precieze ligging van de berg tegenover Hebron is onzeker. Dat Simson de poorten en zijposten over enige afstand kon dragen, en ook nog tegen een berg op, was duidelijk een manifestatie van wonderbare kracht die alleen door Jehovah’s geest mogelijk werd gemaakt.
Later veroorzaakte Simson de ineenstorting van het bovengenoemde voor de Dagoncultus gebruikte huis, waarbij zowel hijzelf als de daar bijeengekomen Filistijnen de dood vonden. — Re 16:21-30.
Gaza bleef klaarblijkelijk gedurende de gehele periode van de rechters (1Sa 6:17) en ook tijdens de heerschappij van de koningen van Israël een Filistijnse stad. Het gebied waarover koning Salomo heerste, strekte zich tot Gaza in het ZW uit, maar kennelijk was het nog steeds door Filistijnen bewoond. — 1Kon 4:21, 24.
Onder Assyrische en Babylonische heerschappij. Tegen het einde van de 9de eeuw v.G.T. verklaarde Jehovah bij monde van zijn profeet Amos dat hij „een vuur” tegen de muren van Gaza zou zenden omdat deze stad ballingen aan de Edomieten had overgeleverd (Am 1:6, 7). Hoewel er niet uitdrukkelijk wordt gezegd dat de ’ballingen’ Hebreeën waren, wordt hier waarschijnlijk gezinspeeld op gevangenen die tijdens Filistijnse invallen in Juda waren weggevoerd. — Vgl. 2Kr 21:16, 17; Joë 3:4-6.
Niet lang daarna, omstreeks het midden van de 8ste eeuw v.G.T., begon Gaza het „vuur” van oorlog te ondervinden. Zoals in de Assyrische annalen wordt bericht, werd Gaza door Tiglath-Pileser III veroverd, maar Hanno, de koning van Gaza, vluchtte naar Egypte (Ancient Near Eastern Texts, onder redactie van J. B. Pritchard, 1974, blz. 283). Blijkbaar kon Hanno al gauw naar Gaza terugkeren, want Sargon II beweert dat hij zowel hem als het met hem verbonden Egyptische leger onder Sibʼe verslagen heeft. Sargon II beweert dat hij Hanno persoonlijk gevangengenomen en in boeien weggevoerd heeft. — Ancient Near Eastern Texts, blz. 285.
Van die tijd af schijnt Gaza in het algemeen loyaal aan Assyrië te zijn geweest. Dat koning Hizkia de Filistijnen eens tot aan Gaza versloeg, kan derhalve gebeurd zijn in verband met zijn opstand tegen Assyrië (2Kon 18:1, 7, 8). Na deze opstand ondernam koning Sanherib zijn veldtocht tegen Juda en gaf hij, zoals hij in zijn annalen bericht, veroverde Judese steden aan Mitinti, de koning van Asdod, Padi, de koning van Ekron (die in Jeruzalem in gevangenschap was geweest), en aan Sillibel, de koning van Gaza. — Ancient Near Eastern Texts, blz. 287, 288.
In de tijd van Jeremia versloeg het Egyptische leger Gaza (Jer 47:1). Vóór deze gebeurtenis had Jehovah in een uitspraak tegen de Filistijnen gezegd dat er vanuit het N rampspoed over hen zou komen: „Kaalheid moet er voor Gaza komen” (Jer 47:2-5; zie ook Jer 25:17, 20). Zoals uit andere passages in Jeremia (1:14; 46:20) blijkt, wordt met de in Jeremia 47:2 genoemde „wateren” uit „het noorden” klaarblijkelijk op de Babylonische legers gedoeld. Koning Nebukadnezar van Babylon breidde inderdaad zijn heerschappij tot dit gebied uit (2Kon 24:1, 7), en de koning van Gaza wordt in Babylonische inscripties genoemd (Ancient Near Eastern Texts, blz. 308). Dientengevolge schijnen de woorden „voordat Farao ertoe overging Gaza te verslaan” (Jer 47:1), enkel en alleen de tijd aan te duiden waarop de uitspraak van Jehovah met betrekking tot de Filistijnen tot Jeremia kwam. Ze hoeven niet noodzakelijkerwijs rechtstreeks verband te houden met de toekomstige oordeelsvoltrekking „uit het noorden” waarover daarna gesproken wordt.
Verwoest. De profeet Zefanja, een tijdgenoot van Jeremia, sprak een soortgelijk oordeel van Jehovah over Gaza uit: „Een verlaten stad zal ze worden” (Ze 2:4). En de profetie van Zacharia, die na de val van Babylon werd opgetekend, wees op toekomstige rampen: „Wat Gaza betreft, ook zij zal van zeer hevige pijnen ineenkrimpen” (Za 9:5). De geschiedenis bevestigt de vervulling van de voorzegde rampen. In de tweede helft van de 4de eeuw v.G.T. nam Alexander de Grote Gaza na een belegering van vijf maanden in (twee maanden volgens De joodse oudheden, XI, viii, 4). Veel van de inwoners werden gedood en de overlevenden werden in slavernij verkocht. Ruim 200 jaar later werd de stad door de jood Alexander Jannaeus na een belegering van een jaar volledig verwoest. — De joodse oudheden, XIII, xiii, 3.
Hoewel de Romeinse bestuurder van Syrië, Gabinius, de wederopbouw van Gaza gelastte, geschiedde dit waarschijnlijk op een nieuwe plek (De joodse oudheden, XIV, v, 3). Sommige geleerden zijn van mening dat het Griekse woord e·reʹmos (verwoest [verwoeste plaats]) in Handelingen 8:26 betrekking heeft op het oude, verlaten Gaza (in de Belgische PB staat bijvoorbeeld: „ . . . naar Gaza! Deze stad ligt woest”). Volgens anderen heeft e·reʹmos betrekking op de weg die naar de stad voerde; vandaar de weergave „dit is een woestijnweg”. — NW; vgl. PC.
2. Een stad met onderhorige plaatsen, gelegen in het gebied van Efraïm (1Kr 7:28). De precieze ligging is onbekend. Het kan zijn dat dit Gaza in de buurt van het oude Ai lag of misschien die stad zelf was. De lezing „Ajja” in tal van bijbelvertalingen wordt door veel Hebreeuwse handschriften ondersteund. In andere Hebreeuwse handschriften, alsook de targoems, staat echter „Gaza”.