-
ChristenInzicht in de Schrift, Deel 1
-
-
„Het was voor het eerst in Antiochië [Syrië] dat de discipelen door goddelijke voorzienigheid christenen werden genoemd” (Han 11:26). Het is derhalve mogelijk dat deze naam in het jaar 44 G.T., toen de in de context genoemde gebeurtenissen zich voordeden, reeds in gebruik was, hoewel de grammaticale structuur van de tekst dit niet noodzakelijkerwijs te kennen geeft; sommigen denken dat het tijdstip iets later lag. In ieder geval was de term omstreeks 58 G.T. in de stad Cesarea reeds bekend en werd zelfs door staatsfunctionarissen gebruikt, want koning Herodes Agrippa II zei destijds tot Paulus: „Gij zoudt mij in korte tijd overreden een christen te worden.” — Han 26:28.
-
-
ChristenInzicht in de Schrift, Deel 1
-
-
Het was voor het eerst in Syrisch Antiochië dat Christus’ volgelingen als christenen bekend kwamen te staan. Het is hoogst onwaarschijnlijk dat de joden de volgelingen van Jezus voor het eerst als „christenen” (Grieks) of „messianisten” (Hebreeuws) hebben aangeduid, want dat zou betekend hebben dat zij Jezus eerst als de Messias, of Christus, verworpen hadden en hem later stilzwijgend als de Gezalfde, ofte wel Christus, hadden erkend door zijn volgelingen de naam „christenen” te geven. Sommigen nemen aan dat de heidense bevolking de volgelingen van Jezus schertsend of spottend „christenen” noemde, maar de bijbel toont aan dat het een door God geschonken naam was; zij werden „door goddelijke voorzienigheid christenen . . . genoemd”. — Han 11:26.
Het in deze tekst gebruikte Griekse werkwoord chre·ma·tiʹzo wordt gewoonlijk eenvoudig met „werden genoemd” weergegeven, en dat is in de meeste vertalingen in Handelingen 11:26 het geval. Er zijn echter vertalingen waaruit blijkt dat God iets met de keus van de naam ’christen’ te maken had. Vermeldenswaard in dit opzicht zijn de Nieuwe-Wereldvertaling, Young’s Literal Translation en The Simple English Bible. In de vertaling van Young lezen wij: „De discipelen werden ook voor het eerst in Antiochië van Godswege christenen genoemd.”
Het Griekse woord chre·ma·tiʹzo, zoals het in de christelijke Griekse Geschriften wordt gebruikt, is altijd met iets bovennatuurlijks, orakelachtigs of goddelijks verbonden. In het Beknopt Grieks-Nederlands woordenboek door Fred. Muller en J. H. Thiel (1969, blz. 804) wordt het onder andere als volgt gedefinieerd: „Door godsspraak te kennen geven . . . een goddelijk antwoord krijgen.” Strongs Exhaustive Concordance of the Bible definieert het in zijn Griekse woordenboek (1890, blz. 78) als „een orakel geven . . . d.w.z. op last van God bekendmaken”. Edward Robinsons Greek and English Lexicon (1885, blz. 786) geeft als betekenis: „Gebruikt met betrekking tot een goddelijk antwoord of orakel, een goddelijke bekendmaking; antwoord geven, spreken als een orakel, van Godswege in kennis stellen.” In Thayers Greek-English Lexicon of the New Testament (1889, blz. 671) staat: „Een goddelijk gebod of goddelijke vermaning geven, vanuit de hemel onderwijzen . . . van Godswege bevolen, vermaand, geïnstrueerd worden . . . de spreekbuis van goddelijke openbaringen zijn, de geboden van God verkondigen.” Thomas Scott zegt in zijn Explanatory Notes over deze tekst (1832, Deel III, blz. 419): „Het woord houdt de gedachte in dat dit door goddelijke openbaring geschiedde, want in het Nieuwe Testament heeft het over het algemeen deze betekenis, en het wordt weergegeven met ’van Godswege in kennis gesteld’ of ’door God in kennis gesteld’, zelfs al komt het woord voor GOD in de Griekse tekst niet voor.” In Clarkes Commentary wordt betreffende Handelingen 11:26 gezegd: „Het woord [chre·maʹti·sai], dat wij in onze gebruikelijke tekst met werden genoemd vertalen, betekent in het Nieuwe Testament verordenen, in kennis stellen of benoemen, en wel op last van God. In deze zin wordt het woord gebruikt, Matt. ii. 12 . . . Indien de naam derhalve door Goddelijke verordening werd gegeven, is het zeer waarschijnlijk dat Saulus en Barnabas gedirigeerd werden die naam te geven, en dat daarom de naam christen van God afkomstig is.” — Zie Mt 2:12, 22; Lu 2:26; Han 10:22; Ro 7:3, Int; Heb 8:5; 11:7; 12:25, waar dit Griekse werkwoord voorkomt.
De Schrift spreekt over Jezus Christus als de Bruidegom, het Hoofd en de Man van zijn gezalfde volgelingen (2Kor 11:2; Ef 5:23). Het is dan ook passend dat net zoals een echtgenote zich verheugt dat zij de naam van haar man mag aannemen, het deze „bruid”-klasse van Christus vreugde gaf een naam te ontvangen waardoor de leden ervan geïdentificeerd werden als hem toebehorend. Op deze wijze waren de eerste-eeuwse christenen niet alleen door hun activiteiten maar ook door hun naam voor waarnemers gemakkelijk herkenbaar als geheel verschillend van de beoefenaars van het judaïsme; hier had men te doen met een groeiende gemeenschap waarin noch jood noch Griek was, maar waar allen één waren onder hun Hoofd en Leider, Jezus Christus. — Ga 3:26-28; Kol 3:11.
-