APOSTEL
Het Griekse woord a·poʹsto·los is afgeleid van het werkwoord a·po·stelʹlo, dat eenvoudig „wegzenden of uitzenden” betekent (Mt 10:5; Mr 11:3). De grondbetekenis van het woord blijkt duidelijk uit de verklaring van Jezus: „Een slaaf is niet groter dan zijn meester, noch is iemand die wordt uitgezonden [a·poʹsto·los], groter dan degene die hem heeft gezonden” (Jo 13:16). In deze zin is het woord ook van toepassing op Christus Jezus als „de apostel en hogepriester die wij belijden” (Heb 3:1; vgl. Mt 10:40; 15:24; Lu 4:18, 43; 9:48; 10:16; Jo 3:17; 5:36, 38; 6:29, 57; 7:29; 8:42; 10:36; 11:42; 17:3, 8, 18, 21-25; 20:21). God zond Jezus als de door hem aangestelde en gevolmachtigde vertegenwoordiger uit.
De uitdrukking wordt echter hoofdzakelijk toegepast op die discipelen die door Jezus persoonlijk als een groep van twaalf gevolmachtigde vertegenwoordigers werden uitgekozen. De namen van de oorspronkelijke twaalf uitgekozenen worden in Mattheüs 10:2-4, Markus 3:16-19 en Lukas 6:13-16 genoemd. Een van de oorspronkelijke twaalf, Judas Iskariot, ontpopte zich als een verrader en vervulde daardoor vroeger geuite profetieën (Ps 41:9; 109:8). De overige elf getrouwe apostelen worden nogmaals in Handelingen 1:13 opgesomd.
Sommige van de apostelen waren voordat zij discipelen van Jezus werden, discipelen van Johannes de Doper geweest (Jo 1:35-42). Elf van hen waren kennelijk Galileeërs (Han 2:7), terwijl Judas Iskariot vermoedelijk de enige Judeeër was. Zij kwamen allen uit de arbeidersklasse; vier van hen waren visser van beroep; één was belastinginner geweest (Mt 4:18-21; 9:9-13). Ten minste twee van hen waren blijkbaar neven van Jezus (Jakobus en Johannes, de zonen van Zebedeüs). De religieuze leiders beschouwden de apostelen als „ongeletterde en gewone mensen”, waaruit blijkt dat zij slechts een elementaire opleiding hadden genoten en geen hogere scholen hadden bezocht. Enkelen van hen, onder wie Petrus (Cefas), waren gehuwd. — Han 4:13; 1Kor 9:5.
Van de twaalf stonden Petrus, Jakobus en Johannes blijkbaar in de intiemste verhouding tot Jezus. Zij alleen waren getuige van de opstanding van het dochtertje van Jaïrus (Mr 5:35-43) en van de transfiguratie van Jezus (Mt 17:1, 2), en zij vergezelden hem in de nacht dat hij werd gearresteerd verder de hof van Gethsemane in dan de andere apostelen (Mr 14:32, 33). Tussen Jezus en Johannes schijnt een speciale genegenheid te hebben bestaan, en Johannes wordt over het algemeen beschouwd als „de discipel van wie Jezus veel hield”. — Jo 21:20-24; 13:23.
Uitkiezing en vroege bediening. De twaalf werden door Jezus uit een grotere groep discipelen uitgekozen en „apostelen” genoemd, „opdat zij bij hem zouden blijven en opdat hij hen kon uitzenden [a·po·stelʹlei] om te prediken en om macht te hebben de demonen uit te werpen” (Mr 3:13-15). Daarna ’bleven’ zij inderdaad „bij hem”, want zij waren gedurende de rest van zijn aardse bediening zeer nauw met hem verbonden, terwijl zij door hem persoonlijk grondig werden onderwezen en voor de bediening werden opgeleid (Mt 10:1-42; Lu 8:1). Daar zij Jezus’ leerlingen bleven, werden zij nog steeds „discipelen” genoemd, vooral in verslagen van gebeurtenissen die vóór Pinksteren plaatsvonden (Mt 11:1; 14:26; 20:17; Jo 20:2). Daarna worden zij altijd als „apostelen” aangeduid. Toen Jezus hen aanstelde, gaf hij hun de macht om zieken door een wonder te genezen alsook demonen uit te werpen, en zij maakten daar tijdens Jezus’ bediening ook in zekere mate gebruik van (Mr 3:14, 15; 6:13; Mt 10:1-8; Lu 9:6; vgl. Mt 17:16). Deze activiteit blijkt echter altijd ondergeschikt te zijn geweest aan hun voornaamste werk, namelijk de prediking. De apostelen vormden een intieme kring van volgelingen, maar hun onderricht en opleiding omvatte geen mysterieuze riten of ceremoniën.
Menselijke zwakheden. Hoewel zij als apostelen van Gods Zoon zeer begunstigd waren, vertoonden zij toch heel normale menselijke tekortkomingen en zwakheden. Petrus had de neiging voorbarig en onstuimig te zijn (Mt 16:22, 23; Jo 21:7, 8); Thomas liet zich moeilijk overtuigen (Jo 20:24, 25); Jakobus en Johannes gaven blijk van jeugdig ongeduld (Lu 9:49, 54). Zij twistten erover wie in het aardse koninkrijk dat Jezus volgens hun verwachting zou oprichten, de grootste zou zijn (Mt 20:20-28; Mr 10:35-45; vgl. Han 1:6; Lu 24:21). Zij gaven toe dat zij een groter geloof nodig hadden (Lu 17:5; vgl. Mt 17:20). Ondanks het feit dat zij gedurende enkele jaren nauw met Jezus verbonden waren en wisten dat hij de Messias was, lieten zij hem bij zijn arrestatie allemaal in de steek (Mt 26:56); zijn begrafenis werd door anderen verzorgd. De apostelen geloofden aanvankelijk maar aarzelend het getuigenis van de vrouwen die Jezus na zijn opstanding als eersten zagen (Lu 24:10, 11). Uit vrees kwamen zij achter gesloten deuren bijeen (Jo 20:19, 26). De opgestane Jezus verdiepte hun inzicht echter, en na zijn hemelvaart op de veertigste dag vanaf zijn opstanding gaven zij blijk van grote vreugde, en „zij waren voortdurend in de tempel en zegenden God”. — Lu 24:44-53.
Activiteit in de christelijke gemeente. Door de uitstorting van Gods geest met Pinksteren werden de apostelen zeer gesterkt. De eerste vijf hoofdstukken van het boek Handelingen van Apostelen getuigen ervan hoe onbevreesd de apostelen waren en hoe vrijmoedig zij het goede nieuws en de opstanding van Jezus verkondigden ook al betekende dit dat zij door hun regeerders gevangengenomen, geslagen en met de dood bedreigd werden. In die vroege dagen na Pinksteren had de dynamische leiding van de apostelen, die gesteund werden door de kracht van de heilige geest, een verbazingwekkende expansie in de christelijke gemeente tot gevolg (Han 2:41; 4:4). Zij concentreerden hun bediening eerst op Jeruzalem, breidden haar toen uit tot Samaria en mettertijd tot de hele destijds bekende wereld. — Han 5:42; 6:7; 8:5-17, 25; 1:8.
Als apostelen moesten zij hoofdzakelijk getuigen van de wijze waarop Jehovah’s voornemens en profetieën door Jezus werden vervuld, en moesten zij vooral getuigenis afleggen van Jezus’ opstanding en verhoging; ook moesten zij in alle natiën discipelen maken. Vlak voor zijn hemelvaart beklemtoonde Jezus deze voor hen geldende opdracht (Mt 28:19, 20; Han 1:8, 22; 2:32-36; 3:15-26). Hun getuigenis omtrent de opstanding was het getuigenis van ooggetuigen. — Han 13:30-34.
De macht om wonderen te verrichten. Teneinde hun getuigenis kracht bij te zetten, bleven de apostelen bovendien gebruik maken van de hun voordien door Jezus geschonken macht om wonderen te verrichten, alsook van de andere gaven van de geest die zij vanaf Pinksteren ontvingen (Han 5:12; 9:36-40; zie GAVEN VAN GOD [Gaven van de geest]). Weliswaar werden zulke wonderbaarlijke gaven van de geest ook aan anderen verleend, maar zoals het verslag laat zien, gebeurde dat alleen in tegenwoordigheid van een of meer apostelen of wanneer de apostelen iemand de handen oplegden. Hoewel Paulus niet een van de twaalf was, diende ook hij op deze wijze als een apostel die persoonlijk door Jezus Christus was aangesteld (Han 2:1, 4, 14; 8:14-18; 10:44; 19:6). Derhalve konden alleen deze apostelen zulke gaven aan anderen overdragen. Met de dood van deze apostelen en van degenen die deze gaven door bemiddeling van de apostelen hadden ontvangen, zouden de wonderbaarlijke gaven dan ook ophouden (1Kor 13:2, 8-11). Zo lezen wij dat deze gaven „ontbraken in de kerk van de 2de eeuw; de schrijvers uit die tijd spreken erover als iets wat tot het verleden — in feite tot het apostolische tijdperk — behoorde”. — The Illustrated Bible Dictionary, onder redactie van J. D. Douglas, 1980, Deel 1, blz. 79.
Leidinggevende positie. Bij de oprichting en organisatie van en later bij het leiding geven aan de christelijke gemeente namen de apostelen een belangrijke plaats in (1Kor 12:28; Ef 4:11). Hoewel zij bij het zich kwijten van deze verantwoordelijkheid de ondersteuning genoten van andere „oudere mannen”, vormden zijzelf het voornaamste deel van het besturende lichaam van de zich uitbreidende christelijke gemeente, en dit lichaam werd door de eerste christenen overal erkend als het communicatiekanaal waarvan God zich bediende om beslissingen uit te vaardigen en de aangelegenheden van de gemeente op de gehele aarde te besturen (Han 2:42; 8:14-17; 11:22; 15:1, 2, 6-31; 16:4, 5). Deze mannen konden dit alleen maar omdat de beloften dat zij door Gods heilige geest geleid zouden worden, in vervulling waren gegaan (Jo 15:26, 27). Daardoor konden zij zich Jezus’ instructies en leringen te binnen roepen, leerstellige punten ophelderen en zich progressief laten leiden „in alle waarheid” die destijds door bemiddeling van hen werd geopenbaard (Jo 14:26; 16:13-15; vgl. Jo 2:22; 12:16). Zij deden aanstellingen tot dienstposities binnen de gemeente en bepaalden ook naar welke gebieden zendelingen gestuurd zouden worden. — Han 6:2, 3; Ga 2:8, 9.
De apostelen dienden derhalve als een op Christus Jezus zelf als hoeksteen rustend fundament waarop de „heilige tempel voor Jehovah” zou worden opgebouwd (Ef 2:20-22; 1Pe 2:4-6). Niets wijst erop dat in de destijds bestaande christelijke gemeente een van de apostelen de eerste plaats innam. (Zie PETRUS.) Petrus en Johannes schijnen met Pinksteren en vlak daarna een bijzonder belangrijke rol gespeeld te hebben, waarbij Petrus als de voornaamste woordvoerder optrad (Han 2:14, 37, 38; 3:1, 4, 11; 4:1, 13, 19; 5:3, 8, 15, 29). Bij de beslissingen die destijds genomen werden, schijnt echter geen van hen beiden boven de andere leden van het besturende lichaam gestaan te hebben, en toen de apostelen in Jeruzalem het nieuws hoorden dat er in Samaria personen werden gedoopt, „zonden [a·pe·steiʹlan] zij Petrus en Johannes naar hen toe”, zodat deze twee in feite als apostelen van de apostelen dienden (Han 6:2-6; 8:14, 15). Na de dood van de apostel Jakobus schijnt de discipel die dezelfde naam droeg — Jakobus, de halfbroer van Jezus — voorzitter van het besturende lichaam te zijn geweest. Paulus spreekt over deze Jakobus en ook over Petrus (Cefas) en Johannes als „degenen die pilaren schenen te zijn” (Han 12:1, 2, 16, 17; Ga 1:18, 19; 2:9, 11-14). Het was Jakobus die tijdens de vergadering waarbij het om de belangrijke kwestie van de besnijdenis van niet-joodse gelovigen ging, bij welke gelegenheid zowel Petrus als Paulus getuigenis aflegden, de uiteindelijke beslissing bekendmaakte. — Han 15:1, 2, 6-21.
Door wie werd Judas Iskariot als twaalfde apostel vervangen?
Doordat Judas Iskariot een afvallige was geworden en in ontrouw stierf, bleven er slechts elf apostelen over, en Jezus stelde in de veertig dagen tussen zijn opstanding en hemelvaart niemand als vervanger aan. Ergens tijdens de tien dagen tussen de hemelvaart van Jezus en Pinksteren achtte men het noodzakelijk om de plaats die door Judas opengevallen was, weer te bezetten, en dat niet louter omdat Judas gestorven was, maar veeleer wegens zijn afvalligheid, zoals uit de door Petrus aangehaalde schriftplaatsen blijkt (Han 1:15-22; Ps 69:25; 109:8; vgl. Opb 3:11). Daarom lezen wij ook nergens dat toen de getrouwe apostel Jakobus ter dood werd gebracht, men er moeite voor deed een opvolger in zijn apostelambt aan te stellen. — Han 12:2.
Zoals uit Petrus’ woorden blijkt, was men het er destijds over eens dat iemand die de positie van een apostel van Jezus Christus bekleedde, aan bepaalde vereisten moest voldoen. Hij moest Jezus persoonlijk hebben gekend en moest een ooggetuige van zijn werken, zijn wonderen en vooral van zijn opstanding zijn geweest. Met het oog hierop is het duidelijk dat in de loop van de tijd een apostolische successie een onmogelijkheid zou worden, tenzij God in elk afzonderlijk geval iets zou doen zodat er aan deze vereisten voldaan kon worden. Destijds, vóór Pinksteren, waren er echter mannen die aan deze vereisten voldeden, en twee van hen achtte men geschikt om de ontrouwe Judas te vervangen. Ongetwijfeld met Spreuken 16:33 in gedachten werd het lot geworpen en Matthias werd uitgekozen, zodat hij nadien „met de elf apostelen gerekend” werd (Han 1:23-26). Hij behoorde dan ook tot „de twaalf” die het probleem inzake de Griekssprekende discipelen oplosten (Han 6:1, 2), en klaarblijkelijk rekende Paulus hem tot die groep apostelen toen hij in verband met de verschijningen van Jezus na diens opstanding over „de twaalf” sprak (1Kor 15:4-8). Met Pinksteren waren er dus twaalf apostolische fundamenten waarop het toen gevormde geestelijke Israël kon rusten.
Gemeenteapostelen. Matthias was niet louter een apostel van de gemeente Jeruzalem, net zomin als de overige elf apostelen dat waren. Zijn geval ligt anders dan dat van de leviet Jozef Barnabas, die een apostel van de gemeente Antiochië (Syrië) werd (Han 13:1-4; 14:4, 14; 1Kor 9:4-6). Ook andere mannen worden „apostelen van gemeenten” genoemd in de zin dat zij als vertegenwoordigers van zulke gemeenten werden uitgezonden (2Kor 8:23). En in zijn brief aan de Filippenzen spreekt Paulus over Epafroditus als „uw afgezant [a·poʹsto·lon] en persoonlijke dienaar om in mijn behoeften te voorzien” (Fil 2:25). Het is duidelijk dat deze mannen het apostelambt niet op grond van de een of andere apostolische successie bekleedden, en ook behoorden zij niet tot „de twaalf”, zoals Matthias.
Het juiste begrip van de ruimere toepassing van de uitdrukking „apostel” kan ertoe bijdragen een schijnbare tegenspraak tussen Handelingen 9:26, 27 en Galaten 1:17-19, welke beide teksten op dezelfde gebeurtenis betrekking hebben, uit de weg te ruimen. In het eerste verslag staat dat Paulus na zijn aankomst in Jeruzalem door Barnabas „bij de apostelen” werd gebracht. In het verslag in Galaten zegt Paulus echter dat hij Petrus bezocht en voegt eraan toe: „Maar ik heb niemand anders van de apostelen gezien, alleen Jakobus, de broer van de Heer.” Jakobus (niet de oorspronkelijke apostel Jakobus, de zoon van Zebedeüs, noch Jakobus, de zoon van Alfeüs, maar de halfbroer van Jezus) werd klaarblijkelijk als een „apostel” in de ruimere zin beschouwd, namelijk als een „uitgezondene” van de gemeente Jeruzalem. Dit zou verklaren waarom in het verslag in Handelingen de titel in het meervoud gebruikt kon worden, wanneer daar staat dat Paulus „bij de apostelen” (d.w.z. Petrus en Jakobus) werd gebracht. — Vgl. 1Kor 15:5-7; Ga 2:9.
De uitkiezing van Paulus. Waarschijnlijk omstreeks 34 G.T. werd Saulus van Tarsus, die men later Paulus noemde, bekeerd. Hij werd een echte apostel van Jezus Christus en werd door de opgestane en naar de hemel opgevaren Jezus Christus rechtstreeks uitgekozen (Han 9:1-22; 22:6-21; 26:12-23; 13:9). Hij verdedigde zijn apostelschap en voerde als zijn kwalificatie aan dat hij de opgestane Heer Jezus Christus had gezien en wonderen had verricht, en dat gedoopte gelovigen door tussenkomst van hem de heilige geest hadden ontvangen (1Kor 9:1, 2; 15:9, 10; 2Kor 12:12; 2Ti 1:1, 11; Ro 1:1; 11:13; Han 19:5, 6). Daar de apostel Jakobus (de broer van Johannes) pas omstreeks 44 G.T. werd gedood, waren „de twaalf” nog in leven toen Paulus een apostel werd. Nergens rekent hij zich onder deze „twaalf”, hoewel hij terzelfder tijd beklemtoont dat zijn apostelschap in geen enkel opzicht inferieur is aan het hunne. — Ga 2:6-9.
Van zowel Matthias als Paulus kan terecht gezegd worden dat zij apostelen waren wanneer wij bedenken met welk doel die mannen ’uitgezonden’ werden, maar toen de apostel Johannes in de Openbaring (die hem omstreeks 96 G.T. werd gegeven) het visioen had van het hemelse Nieuwe Jeruzalem, zag hij slechts twaalf fundamentstenen met daarop geschreven „de twaalf namen van de twaalf apostelen van het Lam” (Opb 21:14). Uit het getuigenis van de Heilige Schrift blijkt duidelijk dat de apostel Paulus nooit als een van „de twaalf” werd aangeduid. Derhalve moet een van de op de fundamentstenen van het Nieuwe Jeruzalem geschreven „twaalf namen van de twaalf apostelen van het Lam” logischerwijs de naam van Matthias zijn en niet die van Paulus. Dit betekent dat het visioen van de apostel Johannes de situatie weergeeft zoals die aan het begin van de christelijke gemeente op Pinksteren 33 G.T. bestond. — Zie PAULUS.
Einde van de apostolische periode. Hoewel de bijbel niets vermeldt over de dood van de twaalf apostelen, met uitzondering van de dood van Jakobus, hebben zij klaarblijkelijk tot in de dood hun getrouwheid bewaard zodat zij niet vervangen hoefden te worden. Over de geschiedenis in de daaropvolgende eeuwen wordt opgemerkt: „Steeds wanneer [de uitdrukking „apostel”] in latere christelijke literatuur op afzonderlijke personen wordt toegepast, wordt ze in overdrachtelijke zin gebruikt. Sedert de eerste eeuw heeft de kerk nooit meer apostelen in de zin van het N[ieuwe] T[estament] gehad.” — The Interpreter’s Dictionary of the Bible, onder redactie van G. A. Buttrick, 1962, Deel 1, blz. 172.
Zolang de apostelen leefden, dienden zij door hun tegenwoordigheid als een belemmering voor de invloeden van de afval, doordat zij de christelijke gemeente beschermden tegen het binnendringen van de valse aanbidding. Kennelijk doelde de apostel Paulus op deze „belemmering” toen hij in 2 Thessalonicenzen 2:7 schreef: „Het mysterie van deze wetteloosheid is weliswaar reeds aan het werk, maar alleen totdat hij die op het ogenblik als een belemmering werkt, niet meer in de weg staat.” (Vgl. Mt 13:24, 25; Han 20:29, 30.) Deze apostolische invloed, met inbegrip van de autoriteit en de wonderbare krachten die alleen de apostelen bezaten, bleef tot de dood van Johannes omstreeks 100 G.T. bestaan (1Jo 2:26; 3Jo 9, 10). Het feit dat na de dood van de apostelen de afval en valse leringen en praktijken zo snel binnendrongen, toont aan dat geen van de zogenaamde apostolische opvolgers ook maar iets van de belemmerende invloed van de apostelen uitoefende.
Dat in Romeinen 16:7 wordt gezegd dat Andronikus en Junias „mannen van aanzien [waren] onder de apostelen”, wil niet zeggen dat zij apostelen waren maar veeleer dat zij bij de apostelen hoog in aanzien stonden. Dat sommigen ten onrechte beweerden „apostelen van Christus” te zijn, blijkt uit 2 Korinthiërs 11:5, 13; 12:11, 12 en Openbaring 2:2.